Hollander, SebillaZij werd op 6 juni 1904 geboren in Tilburg, in de wijk Heuvel. Vaak denken mensen dat Sebilla een bijnaam was, maar het was dus haar echte voornaam. Ze was het oudste kind van de twaalf kinderen van de Joodse koopman (leurder) Abraham Hollander (Antwerpen 14 april 1880-Tilburg 16 november 1959) en de katholieke Anna Maria Catharina Verbuecken (Herenthals 19 april 1883-Tilburg 31 mei 1947). Haar vader adverteerde in Het Nieuwsblad van het Zuiden kort voor de kerstdagen van 1940 dat hij de ‘hoogste marktprijzen’ betaalde voor verse konijnenvellen en alle andere soorten vellen. Ook net voor de kerst van 1943 adverteerde hij -als gemengd gehuwde Jood- in diezelfde krant weer met de ‘hoogste marktprijzen voor versche konijnenvellen. Speciale prijzen voor: bunzing, eekhoorns, enz. enz. Vanouds bekend adres’. Met kerst 1953 bestond deze handel nog steeds. Haar overgrootouders van vaderskant waren winkelier en debitant (verkoper) van loterijbriefjes: Juda Hollander (Den Haag 25 februari 1806-Breda 14 mei 1887) en Magdalena Kalker (Geertruidenberg 2 maart 1811-Breda 8 februari 1885). Haar betovergrootouders waren Simon Juda Hollander (Amsterdam 1752 of 1757-Den Haag 6 maart 1823) en Mirjam Levie Mathyas Mezritz (Fileen Polen 1779-Amsterdam 21 april 1839) (ook wel Mietje Mazrits genoemd, als weduwe woonde ze in 1837 in Amsterdam) en anderzijds Salomon Kalker en Sara Hertog. Simon Juda Hollander zou rabbijn in Den Haag zijn geweest (maar in overlijdensakte en een akte uit 1819 staat echter als beroep koopman gevolgd door iets onleesbaars, hij was tussen 1811 en 1813 in elk geval kiesgerechtigde burger) en zoon van Aaron Juda Hollander en Antje Cats. Simon Juda stond ook bekend onder de naam Okker. Sebilla en haar ouders verhuisden op 2 juni 1905 naar Antwerpen, maar keerden op 25 april 1906 weer terug in Tilburg met een tweede dochter Paulina (Antwerpen 23 september 1905). Maar van 6 november tot 22 december 1906 woonde de familie wederom in Antwerpen. Waarschijnlijk verkocht vader Abraham allerlei spullen in het Antwerpse. In Tilburg wordt dan nog een derde dochter Magdalena (6 februari 1907) en een zoon Hartog Abraham (6 januari 1909) geboren. Op 26 februari 1910 ging het gezin nogmaals naar Antwerpen en kwam weer terug op 30 mei 1910. De familie ging toen wonen in de Noord-Besterdstraat en vervolgens op diverse adressen in de Anna Paulownastraat (40-38-39-22 en in oorlogsjaren nummer 37). Die straat lag midden in de volkswijk Koningswei en had een bedenkelijke reputatie. In diverse huisjes waren logementen met hoeren en nachtbars gevestigd. Een bewoner uit die straat die ’s morgens gewoon naar zijn werk moest, protesteerde: ‘daar komt dan alles bijeen Vrouwen en Mannen en dan gaat het maar door zingen springen Gemeene Taal enz. enz. met leege vlesschen bier en legen vlesschen jenever op de straat kapot gooie’. Rond de kerst van 1935 vond een politieactie tegen hoeren in de Koningswei plaats. Diverse verdachte huizen in de Anna Paulownastraat en Oranjestraat werden in de gaten gehouden. Haar broer Joseph, bijgenaand Zot Joke In die Anna Paulownastraat 40 werd ook Sebilla’s broer Joseph Hollander (Tilburg 21 maart 1915-26 februari 1993) geboren als inmiddels het zevende kind (totaal werden het er twaalf). Er werd (valselijk) beweerd dat het hele gezin, op Joseph na, in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers was vermoord. Joseph zou, voorafgaand aan zijn eigen transport, op het treinperron zoveel misbaar hebben gemaakt, dat de Duitsers hem lieten gaan. Waarschijnlijk hield hij aan deze gruwelijke oorlogsherinneringen een trauma over. Sindsdien zwierf hij zwijgend en gehuld in een lange leren jas jarenlang door Tilburg, wat hem de bijnaam Zot Joke opleverde. Hij was vaak te vinden bij draaiorgels en liep regelmatig met een juten zak op zijn rug. Het verhaal gaat dat hij daarin onder meer gestroopte konijnen vervoerde. Vooral kinderen waren bang als deze markante Tilburger hun pad kruiste, maar hij deed geen vlieg kwaad. Een plan om een monument in Tilburg op te richten voor deze bekende straatfiguur is nooit gerealiseerd. Er is wel een bier met zijn bijnaam. Joke Hollander zou samen met zijn broer Salomon Louis (Tilburg 16 oktober 1916) in Huize De Klinkert hebben gewoond. Vervolgens verhuisde het gezin Hollander naar Nijverstraat 120 en op 23 augustus 1916 naar de Lange Nieuwstraat 65. Op 1 mei 1918 ging Sebilla echter, het kind was nog geen veertien jaar, bij haar oma Sibilla Hollander-Goudsmid wonen in de Anna Paulownastraat 28. Sibilla Goudsmid (Roermond 25 april 1850-Tilburg 27 december 1935) was gehuwd met koopman Hartog Abraham Hollander (Oud-Beijerland 14 januari 1844-Tilburg 15 maart 1908). Er woonden bij oma ook nog diverse tantes van Sebilla in huis, de gescheiden tante Magdalena woonde er met haar tienjarig dochtertje Minette Nijburg. Sebilla vertrok uit Tilburg op 13 juni 1924. Ze woonde in maart 1925 te Amsterdam en werkte daar als dienstbode. Vanaf 14 januari 1927 woonde ze in Den Haag (Familie De Pinto, Daendelsstraat 10). Ze verhuisde op 8 juni 1927 weer naar Amsterdam (familie Tromp, Rapenburgstraat 76-huis). Ze woonde in Amsterdam op zes verschillende adressen. Vervolgens ging ze in augustus 1928 naar Castricum en kwam op 3 oktober 1928 weer naar Tilburg, om vervolgens weer te vertrekken op 30 april 1929. Op 12 december 1934 vestigde de directeur van de GGD de aandacht van B&W van Tilburg op Sebilla Hollander, dan wonende Koningstraat 36. Sebilla zou als leerling baker bij de vroedvrouw Valkenburg werkzaam zijn. ‘Haar zedelijk gedrag zou te wensen overlaten en een gevaar opleveren voor de openbare zedelijkheid en volksgezondheid’, schreef de directeur. Er was toen reeds een rapport door de GGD vervaardigd over Sebilla. Daaruit bleek dat Hollander niet als leerling-baker werkzaam was geweest onder mw. E. Valkenburg-Uijtdewilligen. Wel had ze enige lessen gevolgd bij de verloskundige C.J.E. Spijkerman in Tilburg, ‘die echter, zodra bleek dat het meisje geestelijk niet normaal was, geweigerd heeft haar verder les te geven’. Toch werkte Sebilla Hollander als kraamverpleegster, maar ze kon er amper van rondkomen. Haar zusters spraken het armbestuur van de Joodse Gemeente Tilburg aan voor steun aan Sebilla. De 32-jarige Sebilla huwde op 18 november 1936 te Tilburg met de dan 52-jarige weduwnaar Adrianus Roestenburg (Helvoirt 4 november 1884-Oisterwijk 15 januari 1951), hij woonde al vanaf ongeveer 1911 in Oisterwijk en was minstens vanaf 1930 werkzaam als rijwielhersteller. Roestenburg was al driemaal eerder getrouwd geweest en driemaal weduwnaar geworden. Als sigarenmaker en gasstoker was hij eerst gehuwd met de in Haaren geboren Adriana Catherina Kuijpers (overleden 12 maart 1917 op 29-jarige leeftijd), met Kuijpers kreeg hij een dochter (1911-1989) en een zoon (1914-1943), vervolgens trouwde hij in 1918 met Maria Johanna van Glabbeek (overleden op 18 februari 1930, in leeftijd van 42 jaar) en daarna in 1933 met Anna Maria van Opstal (overleden 10 juli 1934, 38 jaar oud). Bij haar huwelijk werd Sebilla als koopvrouw vermeld. Roestenburg en Hollander woonden vanaf hun huwelijk in Oisterwijk op Hoogstraat 52 (toen A557). Daarna J. Lenartzstraat B63. Vervolgens Hoogstraat 127 (toen A211) en in 1939 Peperstraat 46 (toen B230) (De Zestien). Sebilla kreeg vier kinderen, drie zonen en een dochter. Maar die dochter Paulina Anna Maria overleed op 1 februari 1944 op de leeftijd van zeven maanden. Twee dagen later kwam Sebilla zelf aangifte doen van dit overlijden en niet de (wettelijke) vader dus. Toen brak de oorlog uit en de Joodse familie Hollander kwam in gevaar. Koopman (in kinderwagens) oom Juda vluchtte met drie van zijn vier kinderen op 13 of 14 mei 1940 uit Tilburg. Ze werden geïnterneerd in Toulouse en verbleven later in departement Lot-Garonne, maar overleefden in Frankrijk de oorlog. Tijdens de oorlog heeft Sebilla nooit op een lijst gestaan door de gemeente Oisterwijk opgemaakt van Joodse inwoners. Zij was ook maar half joods (moeder was katholiek) en bovendien was ze getrouwd met een Arische man (gemengd gehuwd). Maar een zus van haar en diverse ooms, tantes, neven en nichten zouden de Holocaust niet overleven.
Haar zus Paulina met haar kinderen Anna en Maria Haar zus Paulina was werkzaam als manufactuurhandelaarster en in 1928 getrouwd met elektromonteur en marktkoopman Joseph Gompers. Het echtpaar kreeg twee kinderen te weten Anna (29 Augustus 1932) en Maria Anna Catharina (8 September 1936). Zij woonden in de Anna Paulownastraat 6 in 1942. Vader Joseph Gompers moest zich op 31 Juli 1942 melden in het Joodse werkkamp Twilhaar in Nijverdal, waar hij als dwangarbeider tewerkgesteld werd. Op 2 oktober 1942 werden de Joodse werkkampen door de Duitsers geliquideerd en alle dwangarbeiders werden naar Westerbork gestuurd. Joseph Gompers werd op 19 oktober 1942 op transport gesteld naar Auschwitz. Hij stuurde op 14 december 1942 nog een brief vanuit werkkamp Monowitz aan zijn schoonvader Abraham Hollander in de Anna Paulownastraat 37. Waarschijnlijk is hij twee dagen later in Auschwitz vermoord. Door het gemis van vader en echtgenoot in het gebroken gezin Gompers-Hollander en de gedachte aan gezinshereniging, besloot Paulina Hollander ten einde raad zich met haar kinderen vrijwillig te melden bij Kamp Vught. Met een paar koffers vertrok zij op 9 april 1943 met de trein naar Vught. Ze liet alle verdere bezittingen in de woning achter. Op 5 juni werd in kamp Vught bekend gemaakt dat alle kinderen uit Vught het kamp zouden moeten verlaten, samen met de moeders. Paulina Hollander en haar beide dochters Anna en Maria Anna Catharina zijn op 6 juni 1943 met het zogenaamde kindertransport naar Westerbork overgebracht, waar zij de nacht in barak 58 hebben doorgebracht en op 7 juni zijn zij gedeporteerd naar Sobibor. Bij aankomst aldaar op 11 juni 1943 werden zij onmiddellijk in de gaskamers vermoord. Ook Sebilla’s in 1933 gescheiden oom en handelaar in textielafval Salomon (Antwerpen 29 november 1885-Sobibor 16 april 1943) en zijn dochter Elise (Tilburg 13 december 1920-Auschwitz 21 september 1942) werden vanuit Tilburg gedeporteerd en vermoord in de kampen. Ook haar katholiek gedoopte en in 1932 gescheiden tante Paulina (Antwerpen 8 juli 1883-Auschwitz 19 augustus 1942), haar tante Mina Klein-Hollander (Venlo 15 maart 1877-Sobibor 14 mei 1943) (samen met haar man, zoon en twee dochters), en haar tante Magdalena (Antwerpen 19 augustus 1881-Auschwitz 25 januari 1943) werden gedeporteerd en vermoord. Magdalena verbleef voor haar deportatie naar Auschwitz in de Joodse psychiatrische instelling het Apeldoornsche Bosch. Ook Sebilla’s neef en arts David Salomon Hollander (Tilburg 11 december 1905-Auschwitz 17 september 1943), zoon van oom Juda, werd samen met zijn vrouw en drie kinderen in de kampen vermoord. Na de oorlog woonde Sebilla nog enige tijd in De Zestien en vervolgens in de noodwoningen (Den Diesel): Peperstraat 82. Sebilla is in mei 1952, na het overlijden van Roestenburg in 1951, opnieuw getrouwd en wel met de in Oisterwijk wonende Wilhelmus Rukven (Haaren, 29 juli 1901). Rukven was op zijn 40ste op 30 mei 1942 te Boxtel getrouwd met de zes jaar oudere Geertruda Lepelaars, maar was daar op 29 september 1950 van gescheiden. Hij was van de Haarense tak van de Oisterwijkse familie Rokven, de naam was in Haaren door een verschrijving in het bevolkingsegister Rukven geworden. Rukven overleed op 10 februari 1969 in de gemeente Oisterwijk. Kinderen werden soms bang gemaakt voor de personen die in de noodwoningen woonden. Sebilla gold zeker als een zonderling. Regelmatig stond ze op de stoep in de Peperstraat met een fietspomp, als schoolkinderen langs kwamen, vroeg ze altijd of ze haar fietsband op konden pompen. Het was bijna iedere dag. Als die kinderen zeiden ‘je moet eens een nieuwe band kopen’, antwoordde ze, ‘híj is niet kapot híj loopt alleen maar leeg’. In de jaren zeventig woonde Sebilla Hollander in haar eentje in een duplexbenedenwoning aan de Boxtelsebaan. Ze liep met haar boodschappenwagentje op pantoffels (meestal midden op de weg) en hield iedereen aan voor een gesprekje. |