Hout, Maria van

Geboren ca. 1470, waarschijnlijk te Udenhout, als dochter van Lenaert Beyens. Ook wel Maria van Oisterwijk en Maria Lignana genoemd. Ze was afkomstig uit een eenvoudige familie en genoot weinig onderwijs. Ook toen ze nog bij haar ouders woonde, leidde Maria – zonder een gelofte te hebben afgelegd – een kloosterlijk leven. Ze trad in bij het Maagdenhuis te Oisterwijk, een klein begijnhof van acht à negen bewoonsters, dat rond 1440 was ontstaan. Toen het honderd jaar later vervallen was, kocht Claes van Esch in 1539 voor de maagden van Oisterwijk een huis met hof. In dit nieuwe begijnhof heeft Maria van Hout nog enkele jaren als meesteres gewoond. In 1532 had de prior van de kartuize St. Barbara te Keulen, de Leidenaar Pieter Bloemeveen (Blomevenna), na ruggespraak met zijn communiteit Maria en twee medezusters – Ida Jordani of Comitis (van de Graaf) en een Eva - uitgenodigd zich in de nabijheid van de kartuize te vestigen. De kartuizers zouden dan voor hun levensonderhoud zorgen. Pas dertien jaar later, in 1545, zouden de zusters uit Oisterwijk gevolg geven aan dit verzoek. Bloemeveen was met het Oisterwijkse Maagdenhuis in contact gekomen, doordat de procurator (econoom) van de kartuize, Gerard Kalckbrenner uit Hamont, in 1531 in ’s-Hertogenbosch was geweest om enkele zaken van het klooster af te wikkelen en bij die gelegenheid ook Oisterwijk had bezocht. Daar maakte hij kennis met de zogenaamde Oisterwijkse Kring, een vroom gezelschap waartoe behalve de bewoonsters van het begijnhof ook enkele gelijkgezinde burgers en franciscanessen van het klooster Catharinenberg behoorden. Bij zijn bezoek kreeg Kalckbrenner enkele tractaten overhandigd die waren geschreven door Maria van Hout. Verder kon hij een aantal brieven achterhalen die zij aan verscheidene mensen had geschreven. Hij nam dat alles mee naar het kartuizerklooster in Keulen waar het grote indruk maakte. De kartuizers hadden in het Latijn enkele werken geschreven waarin het katholieke geloof werd verdedigd tegen de toen juist opkomende leer van Luther. Zij wilden echter ook graag het gewone volk bereiken, dat geen Latijn kende en daarvoor leek hen het werk van Maria van Hout bijzonder geschikt. Nog in hetzelfde jaar 1531 liet Kalckbrenner alles wat hij van Maria in bezit had gekregen, voorzien van een inleiding door hemzelf, in Keulen drukken onder de titel Der rechte Wech zo der Evangelischer volkomenheit, zonder overigens de naam van de schrijfster te noemen. Een jaar later werd, eveneens in Keulen, Dat Paradijs der lieffhavender sielen voll inniger oiffingen des geists uitgegeven. Een derde werk, Negen graden van eenvoud (Novem simplicitatis gradus), is verloren gegaan. Kalckbrenner gaf Maria’s werk niet uit in het Brabantse dialect, waarin zij het geschreven had en dat hij als Brabander goed kon lezen, maar hij vertaalde het in het Ripuarisch, het schriftdialect van Keulen en omgeving. In Maria’s leven heeft Sacramentsdag 1531 een beslissende rol gespeeld. Op die dag had zij een visioen, dat haar de geestelijke vereniging met God intens deed ervaren. Deze ervaring had een ommekeer in haar houding tegenover haar medemensen tot gevolg: de weifelende, onzekere Maria van de eerste brieven, die niets durfde zonder uitdrukkelijke toestemming van haar biechtvader, werd de vastberaden vrouw, die de haar door God gegeven opdracht tot apostolaat onder de zondaars en afvalligen consequent uitvoerde. Zij was blijkbaar in staat om bij degenen die met haar in contact kwamen vriendschappelijke, hartelijke gevoelens op te wekken. Petrus Canisius, die haar enkele malen in belangrijke zaken raadpleegde, sprak haar aan met ‘Mijn allerliefste moeder’ en na haar dood voelde hij zich als van een moeder beroofd. Ook de Keulse jezuïeten, bij wier eerste vestiging in Duitsland zij een belangrijke rol had gespeeld, noemden haar ‘Mater nostra’. Maar ook in eigen land had zij, de eenvoudige vrouw in haar kleine kloostertje, een grote invloed op velen die haar om raad vroegen, ofschoon zij intellectueel verre haar meerderen waren. In kartuizers en jezuïeten zag zij degenen, die haar konden helpen haar apostolische taak uit te voeren; de eersten door hun gebed, de anderen door hun prediking en geschriften. Al haar lijden stelde zij in dienst van dit apostolaat. Naast een zwakke gezondheid had zij veel pijn, zeer waarschijnlijk een gevolg van het feit dat zij gestigmatiseerd was, dat wil zeggen dat zij de wondetekenen van Christus droeg. In enkele passages van haar brieven spreekt zij over pijnen in het hoofd, de handen en de voeten. Haar hoofd voelde aan alsof er een ‘hoed van doorns’ op gedrukt werd. Een andere vorm van lijden was de grote armoede in het Maagdenhuis. Die armoede was onder meer een gevolg van het feit, dat de gebedstaken dikwijls in botsing kwamen met handenarbeid als kaarden, spinnen en weven, waarmee de begijnen de kost moesten verdienen. Veel heeft Maria ook te lijden gehad door haar biechtvader, die met de beste bedoelingen van haar het uiterste aan ascese en boetedoening heeft gevergd. Die biechtvader was de plaatselijke pastoor Philippus van Hosden, die zoals alle pastoors van Oisterwijk tot 1664 een Augustijner koorheer van de Sint-Gertrudisabdij te Leuven was. Hij was daardoor nogal eens uit Oisterwijk weg en dat werd er niet beter op, toen hij werd aangesteld als prior en coadjutor met recht van opvolging van de abt. Daardoor moest de communicatie tussen Maria en haar geestelijke vader meestal schriftelijk plaatsvinden. Een aantal van deze brieven heeft Kalckbrenner in zijn verzameling opgenomen. Ze geven een indruk van de wijze waarop haar gehoorzaamheid aan de goddelijke opdracht tot apostolaat in conflict kwam met de zwijgplicht die de biechtvader haar had opgelegd. Maria gaf namelijk onverbloemd haar mening te kennen als haar advies werd gevraagd en sommigen hadden zich blijkbaar daarover beklaagd. Maria’s plaats in de mystiek kan in tweeërlei opzicht worden bepaald: binnen het kader van de Nederlandse mystiek van haar tijd en in het geheel van de begijnenmystiek. Kort gezegd is mystiek de ervaring van vereniging of eenheid met God. In de middeleeuwen kwam deze mystiek hoofdzakelijk voor in de vorm van bruids-, lijdens- en wezensmystiek. Bruidsmystiek berust op de tekst van Jesaja 62,5: ‘Zoals een jongeman een meisje huwt, zo zal Hij, die u opbouwt, u huwen. En zoals de bruidegom blij is met zijn bruid, zo zal uw God zich verblijden om u.’ In deze tekst gaat het om een bruidsrelatie tussen Jahwe en Zijn volk, die door de mystieke begijnen wordt overgebracht op de verhouding tussen God en henzelf, waarbij ze streven naar het één-worden met de goddelijke Bruidegom. Lijdensmystiek wil de herinnering wakker houden aan het lijden van Christus en aan Zijn verlossingsdaad aan het kruis. De hele middeleeuwen zijn doortrokken van de geest van het lijden en het sterven voor de wereld. In de wezensmystiek, de hoogste vorm van mystiek, staakt de mens alle uiterlijke en innerlijke activiteit, waardoor ruimte ontstaat voor de goddelijke inwerking. De mens is dan slechts Gods instrument en ondergaat die inwerking passief. Volgens Ruusbroec kan dit leiden tot tot het verwaarlozen van de deugdbeoefening en tot geestelijke hoogmoed, als het niet wordt aangevuld met het ‘werk van de liefde’, de actieve dienst aan en in de wereld. Maria van Hout heeft getracht, deze woorden van Ruusbroec in praktijk te brengen. De vraag, welke van de genoemde vormen van mystiek in Maria’s werk terug te vinden zijn, is niet eenvoudig te beantwoorden. Toen zij in het Maagdenhuis intrad, was in de meeste andere begijnhoven de al eeuwen bestaande begijnenmystiek vervlakt tot een zeker naïef ascetisme, gekenmerkt door allerlei stichtende verhaaltjes over wonderlijke gebeurtenissen. In het Oisterwijkse begijnhof echter is ze grotendeels intact gebleven en Maria nam deze mystiek moeiteloos over. In haar vroegste werk, enkele traktaten over de afzonderlijke beden van het Onze Vader en over de wonden van Christus, vinden we zowel bruids- als lijdensmystiek. In een traktaat over de armoede van geest beschrijft zij, hoe de ziel in mystieke vereniging met God in Zijn Wezen opgaat. Daar kunnen we dus van wezensmystiek spreken. In haar brieven overheerst de lijdensmystiek en àls er sprake is van bruidsmystiek, dan is die toch gericht op de Christus van het Lijden en de Kruisdood. Na een langdurig ziekbed, een gevolg van haar strenge leefwijze, overleed Maria van Hout op 30 september 1547 te Keulen. Ze werd begraven in de Mariakapel van de kartuize. Bij opgravingen in 1920 is wel de grafplaat teruggevonden, maar niet het graf zelf. Op de grafplaats stond: ‘Virgo virginibus praefulgens illa Maria’ (‘een onder de maagden uitblinkende maagd was deze Maria’).

Literatuur: dit lemma is overgenomen van de internetpublicatie: H.A.F. Lenting: ‘Maria van Hout (+ 1547), begijn en mystica’, in Th. Cuijpers e.a. (red.), Brabantse biografieën 4 (Amsterdam/Meppel 1996) 68-72. Zie verder: A. Keersmaekers, ‘Maria van Oisterwijk en de “simplicitas’, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113 (2003) 195-223; J. Alaerts (ed.), Maria van Hout, Het paradijs van de minnende mens. Hertaling door Zusters van het Convent van Bethlehem (Ranst 1991).