Huijbers, Nicolaas Antonius Josephus (Anton)Geboren te Nijmegen op 27 februari 1874 als zoon van Frederikus Antonius Huijbers (Nijmegen 18 augustus 1829-1 december 1887) en Wilhelmina Antonia Peters (Deest 18 maart 1845). Zijn vader was graanhandelaar in Nijmegen. Huijbersj bezocht in zijn geboorteplaats het College der Jezuïeten, het St. Petrus Canisiuscollege. Pas op zijn achttiende maakte hij de overstap naar het kleinseminarie Beekvliet en vandaar naar het grootseminarie Haaren. Door heren-afkomst bleef hij een 'gentleman-kapelaan'. Op 27 mei 1899 priester gewijd. Enige tijd kapelaan in Udenhout en vanaf augustus 1900 in Beuningen. Van 1903 tot 1920 kapelaan van Oisterwijk. Huijbers had grote interesse voor letterkunde. Hij poogde zijn indrukken als wijdeling en jong priester vorm te geven in gedichten. In 1904 gaf hij in Nijmegen een bundel uit getiteld Christhus Mysticus. Huijbers was ontgoocheld door de literaire kritiek. In de tweede helft van 1905 was hij een va nde 86 deelnemers aan de pelgrimstocht naar het Heilige Land. Begon in 1899 in het Oisterwijkse patronaat van de fraters van Tilburg met het aanhoren en opzeggen van gedichten door de jeugd omdat het godsdienstonderwijs de kinderen niet werkelijk bereikte. Studeerde met leden van St. Paulus drankbestrijdingsstukken in, waarbij hij probeerde de Oisterwijkers wat minder dialect te laten gebruiken. Richtte in 1905 een speeltuinvereniging op tegenover de oude Fraterschool (eerste speeltuin die niet bij een herberg behoorde), zette een korfbalclub op en liiet een tennis- en voetbalterrein aanleggen. Hij was medeoprichter van voetbalclub l'Union fait la force en organiseerde wandeltochten door de Oisterwijkse natuur. Hij was initiator van de RK Leesbibliotheek endirecteur ervan (1908). Huijbers was in 1908 adviseur van het bestuur der Katholieke Sociale Actie en van de RK Drankbestrijdingsvereniging. Tegen de wens van conservatieve katholieken in, en gewantrouwd door andersdenkenden, richtte kapelaan Huijbers in 1912 de Katholieke Kunstkring op om "het Katholieke leven, buiten het kerkgebouw, te veredelen en te veraangenamen en te vrijwaren tegen den kanker der 'neutraliteit'". Huijbers pogingen pasten binnen de gedachtengang van de katholieke verzuilers die moderne organisaties wensten onder leiding van een katholieke elite. Huijbers kreeg medewerking van pater van den Elzen en plaatselijke boerenbondsleiders, waaronder de familie Verhoeven, om een zaal aan te kopen. De boeren blekenechter minder ingenomen met de steun van de zijde van de Boerenbond aan Huijbers culturele plannen. Van den Elzen en Kusters uit Tilburg moesten hen overhalen in de algemene ledenvergadering om het hotel van Sanders voor fl. 10.000 aan te kopen. In 1914 werd de zaal van de Kunstkring, in de Stationsstraat achter het hotel, geopend met het Vondelstuk Lucifer, maar het gebouw werd in 1915 gevorderd voor gemobiliseerde militairen. Op 3 mei 1920 ging de zaal over van de NCB naar de Katholieke Kunstkring. Huijbers stond in 1915 aan de wieg van de openluchtspelen (bij Radven op landgoed De Hondsberg). Mede door zijn streven verscheen in 1917 het weekblad Kerkklokje. Huijbers was een socialistenvreter en kreeg het aan de stok met sigarenmaker en syndicalist Frits van Dartel. Huijbers stelde een brief op over godslastering op de fabrieken, die RK bondsleden moesten ondertekenen waarin zij verklaarden dat Van Dartel anderen aanspoorde katholieken lastig te vallen in hun beginsel. Het leidde tot het ontslag van Van Dartel op sigarenfabriek De Huifkar. Maar Huijbers kreeg ook onenigheid met de RK Werkliedenbond, die neit in wilde gaan op Huijbers verzoek om de neutrale harminie Asterius te weren bij feestgelegenheden. Huijbers trachtte met enig succes in het begin van deze eeuw spoorwegmannen in een katholieke bond onder te brengen en was in 1908 adviseur van de RK Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Huijbers maakte met zijn boek Oud Oisterwijk (was in delen als bijlage bij Kerkklokje verschenen) naam als katholiek geschiedschrijver. In het nummer van 1 september 1918 belasterde hij de Vader des Vaderlands Willem van Oranje, die hij o.a. verweet samen te hokken met een non. In de niet-katholieke pers leidde dat tot stevige kritiek en de roep aan het episcopaat om in te grijpen. Op 12 maart 1920 vertrok Huijbers als pastoor naar Bergharen. Ook daar spande hij zich met succes in om een Mariaverering op gang te brengen. Hij liet een Mariabeeld in 1927 overkomen en een jaar later kocht hij grond aan op een plaats waar in de middeleeuwen een Mariakapel gestaan had. In 1935 werd op die plek een veldkapel ingezegend. Al in 1909 had Huijbers het plan van dr. A. Jager (reeds uit 1876) overgenomen om in Oisterwijk tot een standbeeld van Poirters te komen. Na veel moeilijkheden zou het beeld er in 1926 eindelijk komen. Huijbers stierf op 22 juli 1935 te Gent waar hij zich door zijn zusters zou laten verplegen. Hij werd begraven in het familiegraf te Nijmegen. In 1955 werd door Anton van Duinkerken een borstbeeld voor Huijbers (vervaardigd door Ad Louwinger) op de Lind onthuld. De inzamelingactie in Oisterwijk verliep niet zonder problemen. Veel vakbondsmannen, ook katholieke, waren niet erg gecharmeerd van Huijbers' optreden. Het beeld zou door mannen van de neutrale harmonie Asterius nog een keer beklad zijn met zult. Het beeld van Huijbers verdween van De Lind naar de Kapelaan Huijberslaan. Literatuur: Theo Cuijpers, ‘Anton Huijbers, de man van Oisterwijk’, in Th. Cuijpers e.a. (red.), Naar Verluidt… Kerk en pers in Oisterwijk (Oisterwijk 1992) 37-58; Theo Cuijpers, ‘Anton Huijbers (1874-1935), kapelaan en cultuurpromotor’, in P. Timmermans e.a. (red.), Brabantse biografieën 5 (’s-Hertogenbosch 1999) 47-51; Hans Janssen, 'De katholieke kunstkring Oisterwijk Omhoog 1912-1960', De Kleine Meijerij 35 (1984), 75- 82; Ad van den Oord, ‘"Inslikken en ... wegpoepen". Conflicten tussen een klerikaal beschavingsoffensief en katholieke vakbondsmannen in het industrialiserende Oisterwijk, 1900-1920’, in K.P.C. de Leeuw e.a. (red.), Van ontspanning en inspanning. Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd (Tilburg 1995) 161-176. |