Jong, Franciscus Johannes (Frans) deGeboren te Tilburg op 22 juli 1893 als zoon van timmerman Johannes Cornelis de Jong (Tilburg 15 oktober 1855-19 november 1923) en Katharina Hartman (Driel 13 mei 1858-Tilburg 24 mei 1939). Hij huwde met J. (Anna) Steijlen (circa 1897-Oisterwijk 15 juni 1981) met wie hij negen kinderen kreeg. Het gezin woonde aan De Lind 39. Frans werkte al vanaf 1918 bij NV Lederfabriek Oisterwijk als verkoper en contactpersoon naar inkopers. Op 6 april 1921 werd hij bij Amsterdamsche Ledermaaatschappij (Almij) van Adler en Oppenheimer procuratiehouder. Na de bezetting in mei 1940 produceerde de Lederfabriek door en kreeg Duitse opdrachten. De joodse eigenaren Adler en Oppenheimer waren toen al naar het buitenland uitgeweken en in 1941 overleed de directeur van de fabriek Christ van der Aa. De waarnemende directie en bedrijfsleiding kwam toen in handen van respectievelijk Frans de Jong en August Hueber. Tijdens de jaren 1941/42 werden Joodse bedrijven gedwongen onder een Duitste ‘Verwalter' te gaan werken. De waarnemende directie werd voor de keuze geplaatst: of onder Duitse 'Verwalter' verder produceren of stoppen. Het laatste zou betekend hebben dat het personeel het risico liep naar Duitsland te worden gestuurd. De Jong en Hueber kozen na raadpleging van economisch adviseur Jan de Quay voor een 'Verwalter' (dr. Hubert Huppertz). Kort na de bevrijding werd De Jong samen met August Hueber op 11 november 1944 door twee joodse medewerkers van de Lederfabriek ervan beschuldigd dat ze als bedrijfsleiding van de Nieuwe Amsterdamsche Ledermaatschappij (NALMY), een zustermaatschappij van Norddeutsche Lederwerke in Berlijn, medeverantwoordelijk zouden zijn voor onteigening van het bedrijfskapitaal door de nazi's van de joodse families Adler en Oppenheimer. In 1943 waren De Jong en Hueber benoemd tot directieleden van de NALMY, een NV met een kapitaal van drie miljoen gulden (3000 aandelen). Commissaris van de NALMY werd Hermann Joseph Abs van de Deutsche Bank, nauw betrokken bij de pogingen tot 'Arisierung' van de joodse firma Adler & Oppenheimer. Directeur De Jong werd verder verweten dat hij zich in 1941 niet had verzet tegen het ontslag door de Verwalter van het joodse personeel zonder financiële compensatie. De Jong en Hueber verdedigden zich door te stellen dat de meeste joden van de lederfabriek ‘uit eigen beweging’ of op grond van destijds door de rijkscommissaris uitgevaardigde bepalingen waren weggegaan. De Sicherheitspolizei maakte volgens hen het langer aanblijven onmogelijk. Tevens stelden ze in hun verdediging dat ze (mogelijk bij het 25-jarig jubileum van de fabriek in 1941) wel moesten dineren met enkele hooggeplaatste Duitsers, maar dat ze tijdens de april-mei stakingen van 1943 juist hadden voorkomen dat namen van stakers aan de Sicherheitsdienst waren doorgegeven. Op 25 januari 1945 mochten De Jong en Hueber, die op de fraterschool gevangen zaten met vooraanstaande politiek verdachten (waaronder Arnold Meijer en Emile Verviers) in wat Sjef Paijmans in zijn memoires 'kamer 6, de eliteklas' noemt, de gevangenis inruilen voor huisarrest. De Jong werd op 22 juni 1945 gevangen gezet in het Odulphuslyceum in Tilburg. Op 9 augustus 1945 volgde voorlopige buitenvervolgstelling. Een maand later keerden zij terug in hun oude functies, met een vergoeding wegens loonderving. De leden van het NAF, de collaborerende vakbond, waren in een lager betaalde baan geplaatst. Dat alles leidde tot grote onrust onder het personeel. In een bedrijfsstemming keerde een grote meerderheid zich tegen terugkeer van De Jong en Hueber zolang er geen definitieve uitspraak van de zuiveringsorganen voorlag. Op 2 mei 1946 sprak het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch uit dat de verdenkingen tegen beiden ongegrond waren. Wel was men van mening dat de houding van De Jong en Hueber tegenover de Duitsers ‘veel te wenschen heeft overgelaten’. Het besluit om niet te vervolgen was vooral gebaseerd op de verklaringen van professor Kaag, tijdens de oorlog als commissaris aan de Lederfabriek verbonden. Na het Bijzonder Gerechtshof sprak ook de Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven op 3 juni 1946 uit dat de aanklachten ongegrond waren gebleken. De Jong was in de periode 1948-1961 directeur van de onder Koninklijke Verenigde Lederfabriek Oisterwijk (KVL) voortgezette Almij. Daarnaast was hij in de periode 1924-1941 gemeenteraadslid. Ook was hij meer dan 25 jaar hoofdbestuurslid van De Kunstkring, mede onder zijn leiding en door zijn financiële steun kon het pand van De Kunstkring in 1936 ingrijpend verbouwd worden. Hij was vice-president van het zangkoor van de Joannesparochie en werd in oktober 1956 Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Hij overleed te Oisterwijk op 24 maart 1962 en werd op 28 maart 1962 begraven op het Joanneskerkhof. |