Renesse van Baer, Adriaen Willem baron vanGeboren te Oisterwijk op 10 mei 1709 als zoon van Jan Adriaen van Renesse van Baer en diens derde echtgenote Elisabeth van Utrecht. Hij was op twintigjarigen leeftijd in de abdij van St. Geertrui der orde van St. Augustinus getreden, waar alleen adellijke jongelingen als kanunnik werden aangenomen. In 1730 legde hij zijne kloostergeloften af; priester gewijd, werd hij 1739 door zijn abt De Herzelles belast met het bestuur der parochie Neerlanden, aan de abdij geïncorporeerd. Gedurende 25 jaar was hij daar herder. Hij was pastoor te Helvoirt (1763) maar liet zich daar vervangen want hij woonde eerst op kasteel Durendaal en vervolgens in Leuven. Op 3 maart 1765 gekozen tot abt van de adellijke abdij Sint-Geertrui te Leuven. Deze keuze werd op oktober van dat jaar door keizerlijk diploom bevestigd. Hij werd omstreeks denzelfden tijd benoemd tot conservator der privilegiën van de Leuvensche universiteit en werd ook aangesteld als rechter der synode van het aartsbisdom Mechelen. Gedurende enige jaren had hij ook zitting in de Staten van Brabant, maar deed hiervan vrijwillig afstand. Ten hoogste wordt abt van Renesse geprezen om zijn ijver in het vervullen zijner ambten en om zijne liefde voor de armen. De St. Gertrudiskerk te Leuven, de voormalige abdijkerk, bezit nog een klokkespel, een der schoonste der Nederlanden. Sinds 1745 was het oude buiten gebruik; 1776 belastte de abt de vermaarde klokkegieters van den Gheyn de oude klokken te hergieten en er nieuwe bij te maken. 1779 was het klokkenspel, bestaande uit 37 klokken, gereed. Thans met nog eenige klokken vermeerderd, is sinds de restauratie van 1892 het klokkenspel een merkwaardigheid van Leuven. Adriaan Willem beschikte over veel geld maar wilde niet dat dit, bij zijn dood, naar gereformeerde gezinsleden zou gaan. Daarom investeerde hij in de herbouw van de kerk van Neerlanden en zorgde hij in Leuven voor een nieuwe beiaard in de abdijkerk. Hij overleed na een slepende ziekte op 8 maart 1785 op de abdij en werd begraven bij de abdijkerk van Leuven. Veertien dagen voor zijn dood had hij voor zichzelf een witmarmeren steen met zeer eenvoudig opschrift laten plaatsen in de torenmuur buiten de kerk. Door het decreet van 26 juni 1784 van Jozef II, keizer van Oostenrijk, werd het begraven, van vooral elitaire personen, in kerkgebouwen verboden in de Zuidelijke Nederlanden. Literatuur: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (1911-1937), deel 5, 588. |