Schellekens, Jan Cornelis (Knillis)Geboren op 26 februari 1873 te Oisterwijk als zoon van landbouwer Lambertus Schellekens (Hilvarenbeek 28 januari 1940-Oisterwijk 31 maart 1919) en Johanna Maria van Rooij (Oisterwijk 1 januari 1845-Vught 18 augustus 1911), die woonden op de Kleine Heide. Het was een arm en ongeletterd boerengezin. Hij bezocht de openbare school van Croonen, waaraan hij veel van zijn ontwikkeling te danken had. Daarna werd hij landarbeider, o.a. bij boer Bierkens bij de Hasseltse kapel in Tilburg. Toen hij twintig was werd hij lekenbroeder bij de Missionarissen van het H. Hart. Op 1 maart 1893 trad hij in het postulaat van de congregatie te Borgerhout. Nog in hetzelfde jaar (27 oktober) kwam hij naar het Missiehuis in Tilburg, waar hij op 1 december werd ingekleed. Deed professie op 8 december 1894 en werd opgeleid voor de missie. Hij werd op 21 september 1899 uitgezonden naar een eiland in de Stille Oceaan bij Nieuw Guinea (de Duitse kolonie Nieuw Pommeren) waar de Bainingers leefden. Op 13 augustus 1904 werd hij tezamen met acht andere missionarissen bij een opstandje van Bainingers op gruwelijke wijze vermoord. De opstandige Bainingers waren verontwaardigd over de voortdurende veroordeling van de paters van de op het eiland bestaande bigamie. Het was To Ganakom die Schellekens met een bijl het hoofd kliefde, toen de pater juist bezig was een cementen trap te maken voor de kerk in St. Paul. Schellekens was op de missiepost de kok, ‘wasvrouw’ en het ‘manusje van alles’ van de eveneens vermoorde Tilburgse pater Henri Rutten. Rond 1925 werd de zaligverklaring in Rome van de martelaren aanhangig gemaakt. Maar deze ging niet door, de strafexpeditie en executie van de moordenaars door Duitse kolonisten droegen daartoe bij. Begin deze eeuw is een nieuwe poging tot zaligverklaring opgestart. Literatuur: H. Maas, ‘Kornelis Schellekens de martelaar van de Kleine Heide’ in Kerkklokje 26 juni 1970; Joep Eijkens, 'In het voetspoor van Henri Rutten, missionaris', in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur 22 (2004) 83-91. |