Thorbecke, Frederik Willem (Frits)Geboren op 22 mei 1787 te Zwolle als zoon van Jan Everhard Hendrik Thorbecke (Zwolle 29 juli 1756-8 december 1828) en Johanna Gertruida Rietberg (Zwolle 22 juni1758-9 februari 1805). Hij huwde op 10 mei 1824 in Nederlands-Indië met Henriette Dorothea Elias (Amsterdam 20 augustus 1800-Breda 2 oktober 1870), dochter van een gedeputeerde uit Noord-Holland, met wie hij zes kinderen kreeg. Frits Thorbecke, de familie kwam uit een Westfaals geslacht, woonde in zijn jeugdjaren op de Zwolse Dijk naast zijn neef Johan Rudolf, de latere staatsman. Hun vaders dreven er onder de naam gebroeders Thorbecke een handel in tabak. In 1812 verliet Frits de ouderlijke woning en werd vertegenwoordiger voor een firma uit Aken. Spoedig daarna vertrok hij naar Java waar hij huwde. Volkomen berooid keerde hij echter in 1828 in Nederland terug. Een jaar later volgde zijn aanstelling bij de belastingen in Oost-Zaandam. Vervolgens werd hij ontvanger directe belastingen en accijnzen te Krommenie en Naarden. Deze baan leverde Frits en zijn inmiddels talrijke gezin onvoldoende op. In 1840 begon hij met enige regelmaat brieven te schrijven aan zijn inmiddels hooggeleerde neef Johan Rudolf, die meestal slechts over één onderwerp handelden: geld. Niet alleen de financiële nood was in dat jaar bij Frits hoog gestegen, ook verloor hij in anderhalve maand drie van zijn kinderen. Hij schreef zijn neef Johan Rudolf dat hij door het lage salaris en alle ongelukken die hem getroffen hadden graag het plaatsje Naarden wilde verlaten. Johan Rudolf toonde begrip en polste eind 1840 de gouverneur van Noord-Holland of deze voor zijn neef geen beter betaalde functie had. Het effect was niet groot: Frits werd in 1841 ontvanger in het nietige plaatsje Beemster. Johan Rudolf uitte in toenemende mate zijn afkeer over de voortdurende reeks smeekbrieven van zijn neef. Hij wilde op verzoek van Frits nog wel eens J.J. Rochussen, de minister van financiën, aanschrijven, maar hij beet zijn neef ook toe: “bedenk ook, dat men met een verlangen, ‘t geen telkens iets anders begeert, nimmer tot tevredenheid komt”. De interventie was wederom weinig succesvol. Frits sleet zijn tijd in Beemster dat hij met Siberië vergeleek: een vlek op de kaart, waar naast de burgemeester, dominee en ontvanger slechts boeren woonden en waar de wegen niet zelden spekglad en modderig waren zodat er maandenlang niet met een rijtuig in of uit gereden kon worden. Dat de “zucht tot verandering” hem ontevreden maakte, zoals zijn neef suggereerde, vond Frits volkomen misplaatst. Tenslotte was hij werkzaam bij de belastingen en daar was “opklimmen” normaal en dat ging tergend langzaam indien men niet beschikte over “goede kruiwagens”, aldus Frits. Beemster vond hij een “allerakeligst land”waar bovendien zijn kinderen alleen onderwijs in de moederstaal konden ontvangen. De ontreddering van Frits werd steeds groter, telkenmale bleef promotie uit waardoor hij afhankelijk bleef van de gelden van de familie Thorbecke. Zijn zoontje Frans stuurde hij naar een kostschool in Bergen op Zoom, maar toen de familiebetalingen tijdelijk stokten moest Frans teruggehaald worden. De bedelbrieven aan zijn neef gingen door: “Gij zijt nu dagelijksch met en om den Minister, zou het U niet mogelijk zijn iets gunstigs voor mij te verkrijgen?” vroeg hij op 19 februari 1849. Toen J.R. Thorbecke in datzelfde jaar minister van binnenlandse zaken werd, ging de felicitatie van Frits aan zijn neef vergezeld van nieuwe verzoeken om de minister van financiën te bewerken. Frits dreigde zelfs uit zijn huis gezet te worden. Op het laatste moment lonkte het Brabantse land, Frits kreeg een goed lopend kantoor in Sint-Oedenrode. Maar de ontevredenheid bleef. In 1855 schreef hij dat sinds zijn komst naar Brabant de prijzen van levensmiddelen daar zo sterk gestegen waren, dat zijn inkomen er 300 gulden lager lag dan in Beemster. Frits wilde een post in Zaltbommel en vroeg zijn neef voor de zoveelste maal medewerking. In 1859 nam hij de pen op voor zijn zoon Frans. Zelf wilde hij op 71-jarige leeftijd niet meer solliciteren, maar zijn neef zou vast wel een goed woordje her en der kunnen doen voor zijn zoon Frans. Met de regelmaat van een klok bleef J.R..Thorbecke dergelijke brieven ontvangen. Toen hij in 1862 wederom aan het hoofd van een nieuw ministerie werd geplaatst, was Frits snel met de felicitatie en het onvermijdelijk daarop volgende verzoek: “Ik twijfel dan ook niet of Ued zal nu wel in de gelegenheid zijn om mijn zoon Frans Hendrik, die reeds zoo langen tijd naar eene plaatsing heeft uitgezien, op de eene of andere wijze behulpzaam zijn”. En toen uiteindelijk zijn zoon benoemd werd tot ontvanger in Bellingwolde, kon Frits daar alleen de hand van zijn hooggeleerde neef in zien. Frits’ geestesvermogens gingen achteruit en hij verzocht om eervol ontslag met toekenning van pensioen. Reeds in 1860 had hij een herenhuis grenzende aan het Neulstraatje in Sint-Oedernode van de hand gedaan. Op 1 mei 1863 vestigde de gepensioneerde ontvanger Frits Thorbecke zich met vrouw en dochter Johanna Adriana in het pand Lind 199 te Oisterwijk, waar later postdirecteur jonkheer Van der Goes woonde. Vrouw en dochter meldden zich bij de Hervormde Gemeente, van Frits werd in de archieven geen aanmelding teruggevonden. Op 16 februari 1864 overleed Frits Thorbecke te Oisterwijk. Koperslager Christiaan Vinken en veldwachter Josephus Grijsbach deden aangifte. Nog eenmaal ontving J.R. Thorbecke correspondentie van de familie van Frits. Op 18 februari schreef zoon Frans vanuit Oisterwijk: “HoogEdelGestrenge Heer en Neef! Ik vervul door dezen den treurigen pligt van U.H. Ed. Gestr. kennis te geven dat mijn lieve vader F.W. Thorbecke alhier op den 16 dezer maand na eene ongesteldheid van slechts weinige dagen in den ouderdom van ruim 76 jaren is overleden. Hoewel wij anders niet dan aan de naaste betrekkingen van dit overlijden hebben kennisgegeven, zoo heb ik toch gemeend niet te mogen nalaten U.H. Ed. Gestr., die zoo bijzonder met Papa is bekend geweest en hem meermalen uwe belangstelling heeft doen blijken, deze treurige tijding mede te deelen”. Frits’ weduwe en haar dochter verlieten Oisterwijk op 4 mei 1866 en vestigden zich in Breda. Behoudens zijn grafzerk op de Hervormde begraafplaats liet Frits Thorbecke in Oisterwijk geen sporen achter. Literatuur: Ad van den Oord, ‘‘Hoogedelgestrenge heer, zeer geachte neef’. Brieven van Frits Thorbecke aan zijn beroemde neef’, De Kleine Meijerij 50 (1999) 137-139. |