Wellenbergh, Pieter Hendrik JacobGeboren op 7 mei 1814 te Stompwijk (Leidschendam) als zoon van notaris Jacobus Wellenbergh (Den Haag ongeveer 1772-1 maart 1815) en Catharina de Kruijff (Den Haag 9 maart 1794-Utrecht 23 oktober 1848). Zijn vader overleed enkele maanden na zijn geboorte en zijn moeder hertrouwde te Den Haag op 10 april 1822 met Rutgerus Perizonius Waller (Amsterdam 16 maart 1778-Utrecht 15 december 1853), inspecteur der directe belastingen te Leeuwarden. P.H.J. Wellenbergh huwde op 8 augustus 1844 te Leeuwarden met Anthonia Aletta Geertruida Koumans Smeding (Leeuwarden 6 augustus 1822-Oisterwijk 19 juni 1879), met wie hij tenminste vijf zonen kreeg: Jacobus Rutgerus (Utrecht 24 mei 1845), Pieter (Utrecht 9 juli 1846-28 april 1847), Pieter (Utrecht 12 maart 1848), Pieter Johan Hendrik Jacob (Jan) (Utrecht 18 juni 1850-20 mei 1856) en Hermanus Julius (Utrecht 20 maart 1852-Oosterbeek 20 juli 1899). Hij studeerde te Leiden filosofie (cand. philosophiane) en werd er doctor medicinae (1833-1840). Hij promoveerde 22 mei 1840 op Observationes anatomicae de orthragorisco mola (Leiden 1840). Op 20 augustus 1841 werd hij na een anderhalfjarig verblijf aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht buitengewoon hoogleeraar aan deze inrichting. Alvorens zijn onderwijs aan te vangen, bezocht hij, in opdracht der regering, van 1 september. 1841 af gedurende bijna 15 maanden de veeartsenijscholen te Alfort, Lyon, Berlijn, Weenen, Stuttgart, Giessen, Munchen, Bern, Zurich, Milaan en Napels, benevens enige Duitse stoeterijen en landhuishoudkundige inrichtingen. Daarna aanvaardde hij op 12 april 1843 zijn betrekking met het houden ener redevoering over de waarde, welke de wetenschappelijk beoefende Veeartsenijkunde heeft voor de staat, voornamelijk in betrekking tot de landbouw, en welke de plichten zijn, die de veearts te dien opzichte heeft te vervullen. Hij gaf onderwijs in: leefregelkunde, algemeene ziektekunde, exterieur en gerechtelijke veeartsenijkunde. Op 19 februari 1851 werd hij, met ingang van 1 maart benoemd tot directeur van 's Rijks Veeartsenijschool, doch uitsluitend belast met de administratie, zonder onderwijs te geven. Het was Thorbecke die hem tot directeur benoemde. Wellenbergh was niet iemand om goed mee samen te werken. De verstandhouding zowel met de leraren als met de leerlingen was uitgesproken slecht, vooral gedurende de laatste jaren van zijn ambtsvervulling. Directeur Wellenbergh bleek een slordig man te zijn geweest, die archief en bibliotheek verspreid achterliet. Diens opvolger rapporteerde, kennelijk om zelf hiervoor later niet verantwoordelijk te worden gesteld, dat vele stukken uit het archief verdwenen waren, in het bijzonder stukken betreffende de laatste jaren van Wellenberghs bewind. Op 1 April 1872 gaf hij het directoraat over aan Dr. Th.H. Mac Gillavry. Hij werd in 1845 voorzitter van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. In de jaren veertig was hij bestuurslid van het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres. Wellenbergh publiceerde in het Veeartsenijkundig Magazijn van Numan, deel V en VI: Berigt over de uitbreiding der Veeartsenijkunde in de jaren 1841, 1842 en 1843. Met dr. Numan gaf hij in 1849 uit: Magazijn voor Veeartsenijkunde, Vergelijkende Geneeskunde en Veeteelt, waarvan echter slechts één deel verscheen. In dit Magazijn publiceerde hij het eerste gedeelte van het ''Berigt over de werkzaamheden in het gebied der Veeartsenijkunde gedurende de jaren 1844, 1845, 1846 en 1847'. Voorts gaf hij in 1852 te Leeuwarden uit: Eenige mededeelingen betrekkelijk de inenting der heerschende longziekte, van dr. Willems te Hasselt in België, als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte voorgedragen en bekend gemaakt. Bij het 8e en 9e Landhuishoudkundig congres in 1853 en 1854 rapporteerde hij over de inenting tegen de longziekte. In 1862 bracht hij in het Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde een verslag uit omtrent de tongblaar, terwijl in 1867 van zijn hand te Utrecht het licht zag: Verslag nopens de proefnemingen met de runderen van Paarlberg. Door de regering werd Wellenbergh in 1867 afgevaardigd naar het Internationaal Veeartsenijkundig congres te Zurich. Wellenberghs schoonouders Koumans Smeding-Vitringa Coulon begonnen met het aankopen van ontginningsgronden in 1849 (Wapenveld Jacoba Hoeve) en op 13 november 1856 een ‘klamp Tienden aan de Buitenheikant, genaamd De Her of het Kleintiendje te Moergestel’. Op 12 december 1857 ging de eigendom door vererving over op hun dochter en echtgenote van Wellenbergh. Wellenbergh had zelf in 1854 via de Tilburgse fabrikant Adriaan Pieter Ledeboer zes burgerwoningen en een perceel tuingrond aan het Lindeind op het Marktveld te Oisterwijk gekocht. Mogelijk was hierbij ook herberg De Zwaan betrokken, want in 1869 werd deze in opdracht van dr. Wellenbergh opnieuw verpacht. De oud-directeur van de veeartsenijschool (hij had in 1872 wegens verzwakt gezichtsvermogen ontslag gevraagd) kwam op 22 juni 1872 naar Oisterwijk en woonde in het pand De Lind 54, dat hij in datzelfde jaar liet verbouwen. Bij hem woonden toen naast zijn vrouw ook nog zijn zonen Hermanus Julius (hij werd in 1884, voor slechts een jaar, burgemeester van ’s Grevelduin-Capelle) en Jacobus Rutgerus. P.H.J. Wellenbergh overleed te Oisterwijk op 13 december 1875 en werd begraven op het kerkhof van de Hervormde Gemeente. Na zijn overlijden werden de goederen (onder Oisterwijk en Haaren) verdeeld over de erfgenamen: zijn vrouw en drie zonen. In juli 1880 werd het landgoed Rozephoeve verkocht aan Ludovicus Antonius de Gruijter (1 april 1833-27 december 1911), een telg uit de gruttersfamilie uit Den Bosch. Deze verkocht de Rozephoeve in 1908 aan sigarenfabrikant Gerlacus Ribbius Peletier. Literatuur: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (1911-1937), deel 3, 1400; Hans Coelingh Bennink en Jan Dirk Peereboom Voller, Landgoed Rozephoeve te Oisterwijk1908-2008 (z.p. 2008). |