Een pro-theorie van collectief handelen en acties van negatief geprivilegieerden in de jaren dertig in Nederland

Ad van den Oord, lezing Universiteit van Amsterdam, 28 november 1991

Inleiding

Collectieve acties van werklozen in de jaren dertig zijn schaars. Dat althans stelt Piet de Rooy in zijn proefschrift over werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding in Nederland. Het protest van werklozen doet hij af als een "strovuurtje" dat dan hier dan daar even oplaaide. De meerderheid van de werklozen behoorde volgens De Rooy echter tot de "bond van geruischloozen". Hij bestudeerde echter niet het werklozenverzet maar de verzuilde werklozenzorg en trof daarin, niet geheel verbazingwekkend, nauwelijks opstandige geluiden aan.

Erik Nijhof e.a. onderzochten Utrechtse werklozen in de jaren dertig. Zij constateerden, analoog aan de wereldberoemde studie in het Oostenrijkse plaatsje Marienthal, vooral "aanvaarding van de situatie" en resignatie onder werklozen. Tot een soortgelijke conclusie kwam de Centrale Inlichtingen Dienst overigens al in de jaren dertig. In Nederland overheerste volgens de Dienst "moedelooze gelatenheid" en "aanvaarding van het noodlot bij de lagere klasse". Relatieve deprivatie van werklozen, zo stelden Nijhof e.a., zou afwezig zijn omdat de werklozen diegenen die het nog slechter hadden als referentiegroep uitkozen of de steunregeling vergeleken met de tijd waarin deze nog niet bestond. Ook de Utrechtse studie stelde het overheidsbeleid en de beleving van de werklozen centraal en niet het collectief handelen.

In het begin van de jaren tachtig zag een aantal manuscripten over lokale collectieve acties van werklozen in Amsterdam, Groningen, Maastricht en Tilburg het licht. De SUN zag er geen brood in om nog meer uitgaven te verzorgen van als marginaal beoordeelde activiteiten binnen de Nederlandse arbeidersbeweging. De bijdragen verschenen vervolgens in het Bulletin Nederlandse arbeidersbeweging.

Toch laten juist deze artikelen zien dat door lokaal historisch onderzoek een ander beeld van werklozenprotest mogelijk is. Het vereist wel een andere aanpak: veel bronnenmateriaal over werklozenverzet is er niet, het was destijds belastend materiaal voor degenen die op de steun of het loon van de fabrikant aangewezen waren. 'Oral history' toepassen bij dergelijk onderzoek is daarom noodzakelijk.

Op de tweede plaats kan de vraagstelling niet beperkt blijven tot chronologisch-narratieve elementen, maar moet ook gevraagd worden naar beroepsachtergronden en sociale netwerken waardoor niet alleen de regionale sociaal-politieke context duidelijker naar voren komt maar ook de capaciteiten en opportuniteiten tot mobilisatie.

Op de derde plaats moet gewaakt worden om collectief handelen niet te vereenzelvigen met sociale bewegingen. Wanneer we het handelen van negatief geprivilegieerden in de jaren dertig koppelen aan de moderne arbeidersbeweging blijft veel interessant materiaal onder de oppervlakte.

Op de vierde plaats geldt dat collectief handelen niet beperkt mag blijven tot organisaties die opereren in corporatistisch samengestelde organen.

Tenslotte moeten de activiteiten van negatief geprivilegieerden beschouwd worden op de aspecten van rationeel handelen. Een activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van geweldsmiddelen, of die niet geleid wordt door de moderne arbeidersbeweging, mag niet per definitie worden afgedaan als een irrationeel oproer.

Ik wil twee lokale case-studies van collectieve actie door negatief geprivilegieerden wat uitgebreider bespreken. Het protest van werklozen in juli 1934 tegen de steunverlaging van Colijn (het zogenaamde Jordaanoproer) en een charivari (volksgericht) in 1930 in het Brabantse Oisterwijk waarin in hun werkzekerheid bedreigde schoenarbeiders en een fabrikant tegenover elkaar stonden. Beide acties vallen op door hun massaliteit, het straatkarakter en door de niet-geïnstitutionaliseerde en niet-alledaagse vormen van handelen. De 'rode-julidagen' zijn een zuivere vorm van acties van werklozen in buurten en plaatsen waar de linkse arbeidersorganisaties sterk vertegenwoordigd waren. Bij de charivari gaat het om een bont gezelschap van negatief gepriviligieerde groepen in een streek waar de moderne arbeidersbeweging nauwelijks geworteld was.

Ik gebruik elementen uit de pro-theorie van collectief handelen als referentiekader om het belang te demonstreren van analytische ordening, naast een chronologisch-narratieve benadering, van lokaal historisch onderzoek. Allereerst zal ik een korte beschrijving geven van de twee case-studies. Daarna bespreek ik de mobilisatie van bronnen (collectieve identiteit, organisatie en leiding, communicatiemiddelen, geweld, geld en tijd; elementen die Charles Tilly vat onder de noemer capaciteit tot collectieve actie). Naast bronnenmobilisatie bespreek ik nog kort de externe handelingskansen (de opstelling van de staat, politieke partijen en massamedia; Tilly noemt dat de opportuniteit tot collectieve actie).

Jordaanoproer

Het Jordaanoproer is eigenlijk geen juiste benaming voor de collectieve acties van werklozen tijdens de 'rode julidagen' van 1934. Allereerst waren de gebeurtenissen in de Jordaan een culminatie van eerdere protesten elders in het land tegen de steunverlaging van Colijn en ten tweede bleven de acties niet beperkt tot de Jordaan of Amsterdam. Daarnaast is de term 'oproer' onjuist, in zoverre deze niet-rationeel handelen veronderstelt.

In 1934 steeg de werkloosheid in Nederland fors. Het aantal verzekerden via werkloosheidskassen van de vakbonden (in de jaren dertig nooit hoger dan 20% van de beroepsbevolking) liep terug omdat de leden hun contributie niet meer konden opbrengen en de kassen door de aanhoudende werkloosheid uitgeput raakten. De gemeentelijke steunregelingen vormden daarom voor vele werklozen de belangrijkste bron van inkomsten. In Amsterdam waren meer steuntrekkers op het totaal aantal werklozen dan in andere grote plaatsen.

De regering had voor 1934 de rijksbijdrage aan de gemeentelijke steunregeling en werkverschaffing verlaagd van 75 naar 46 miljoen gulden. Zij trachtte bovendien gemeenten ertoe te bewegen de steun met zo'n 15% te verlagen, allereerst in Twente. Met name de SDAP en het NVV namen het voortouw in de protesten. Strooibiljetten, meetings en een petitie moesten de Twentse bevolking mobiliseren. Dit slaagde wonderwel: 50.000 handtekeningen in een week, steun van de Ned. Vereniging van Huisvrouwen, katholieke en protestant-christelijke vakbondsafdelingen en regionale kranten. Wat evenwel de bekroning van de actie had moeten zijn, de interpellatie van NVV-voorzitter Kupers, namens de SDAP in de Tweede Kamer, werd een regelrechte nederlaag. De confessionele partijen in de Kamer stelden zich achter Colijn op en bij de raadsverkiezingen in Twente verloor de SDAP stemmen. Het petitionnement werd door de confessionelen afgedaan als electorale stunt van de SDAP en fundamenteler als 'verouderd middel' in een tijd waarin overleg over werklozenzorg in de Contactcommissie behoorde te geschieden.

Na Twente maakte de regering bekend dat in het gehele land verlaging van de steun nodig was. Het NVV, en dat is tekenend voor de corporatistische opstelling van deze vakcentrale, leek meer verontwaardigd over het naar buiten brengen door de regering van een dergelijk bericht voordat het overleg in de Contactcommissie was afgerond, dan door de verlaging zelf.

De regering had inmiddels maatregelen genomen om protesten te voorkomen of repressief te bestrijden: demonstraties, samenscholingen en colportage bij stempellokalen werden verboden. De steden hadden militaire bijstand gekregen, ambtenaren was het verboden lid te zijn van linkse organisaties en de decentralisatie van het stempelen werd ter hand genomen.

De setting van het Jordaanoproer kan niet los gezien worden van deze lange termijn-ontwikkelingen: enerzijds een toenemende fixatie van de georganiseerde arbeidersbeweging op corporatistisch samengestelde overlegorganen en anderzijds de autoritaire en anti-democratische maatregelen van de overheid waardoor werklozen van de straat werden geveegd maar anderzijds de NSB wel toestemming kreeg om in Amsterdamse volkswijken te vergaderen.

De acties in juli 1934 waren gericht op drie doelen: tegen de steunverlaging, voor de democratische rechten van werklozen en voor het behoud van de gemeentelijke autonomie over de werklozenzorg. Zij vormden de intentionaliteit van het handelen.

Charivari Oisterwijk

De werkgelegenheid in de industrie in het Noord-Brabantse Oisterwijk begon in 1930 flink terug te lopen. De NV Lederfabriek verminderde haar personeel met ongeveer 100 werknemers en ook in de schoen- en sigarennijverheid en de agrarische sector liep de werkgelegenheid terug. Bij de schoenfabriek van fabrikant Roosen werden arbeiders vervangen door goedkopere oudere en minder-valide arbeidskrachten. De gemeente moest voor het eerst flink wat geld uittrekken voor steun en werkverschaffing. De plaatselijke afdeling van de Fabrieksarbeidersbond van het NVV zag dit alles met lede ogen aan. Maar met haar handjevol leden was zij niet in staat om verzet te plegen. Een geplande openluchtmeeting en het uitdelen van manifesten werden wel op een vergadering ingebracht maar uit niets blijkt dat deze plannen ook gerealiseerd zijn. De RK-vakbonden sloten met de fabrieken een contract en de NVV-bond bleef niet achter. Daarnaast hadden de schoenfabrikanten een offensief ingezet tegen de pre-industriële mentaliteit van de Oisterwijkse schoenmakers. Volgens de fabrikanten was de slechte arbeidsmoraal zelfs zichtbaar in de afgeleverde produkten. Er kwamen boetes voor spreken en zingen in de fabriek en het 'maandaghouden' werd aangepakt. Dit leidde tot een grotere onvrede bij de schoenmakers.

Er bestonden bij de schoenarbeiders van Roosen nog meer grieven. Een afdelingschef, en zoon van de directeur van de fabriek, werd ervan beticht seksueel misbruik te maken van zijn personeel. Daarnaast strandde zijn huwelijk met een dochter van een aanzienlijke boer. Hun huwelijk verenigde de opkomende klasse van fabrikanten en de neergaande klasse van de boeren. De fabrikantenzoon demonstreerde openlijk het overwicht van zijn klasse door in de krant een advertentie te zetten waarin hij meedeelde niet langer de uitgaven van zijn vrouw te voldoen en bovendien liet hij, zonder zijn vrouw op de hoogte te stellen, enkele van zijn kinderen naar elders overbrengen.

De laatste feiten waren aanleiding voor een volksgericht tegen de zoon van de schoenfabrikant. In Brabant werd dit 'taofelen' genoemd waarbij gebruik werd gemaakt van ketelmuziek, het besmeren van het huis van het slachtoffer met vuil en het aanrichten van vernielingen.

Charles Tilly analyseert in een studie over charivari's in Frankrijk de zgn. gepolitiseerde charivari. De charivari is in gesloten rurale gemeenschappen lange tijd een min of meer legitiem middel geweest waarbij de autoriteiten niet durfden ingrijpen. Bij een gepolitiseerde charivari ging het volksgericht geleidelijk over in een protestdemonstratie geleid door vakbonden en politieke partijen, dus in middelen van collectieve actie die grootschaliger, gespecialiseerder, voorspelbaarder en onpersoonlijker waren.

Het verschuivende repertoire van collectieve acties is in de gebeurtenissen in Oisterwijk duidelijk terug te vinden. Op maandag 11 augustus 1930 verzamelden op initiatief van de boerenfamilie de dorpelingen zich voor het huis van de fabrikantenzoon voor een publieke beschim¬ping. Op aanzeg¬ging van de politie ging de menigte uiteen. De volgende dag kwamen vele honderden mensen wederom bijeen waaronder veel fabrieksarbeiders. De politie en marechaussee grepen in en er vielen enkele zwaargewonden. Op woensdag werd massaal geprotesteerd (kranteberichten spreken van meer dan 1000 mensen) tegen het samenscholingsverbod uitgevaardigd door de burgemeester en tegen het politieoptreden. Niet het huis van de fabrikantenzoon maar de ruiten van de fabriek moesten het die dag ontgelden. Politie met versterking uit andere plaatsen wist nieuwe demonstraties te voorkomen. De volgende avond waren er nog slechts groepen jongeren actief en hevige regenval luidde het einde in van de charivari.

Net als bij het Jordaanoproer diende de charivari ook meerdere doelen: allereerst tegen de moreel verwerpelijk geachte houding van de fabrikantenzoon, ten tweede een protest tegen de economische en democratische verhoudingen op de schoenfabriek en ten derde een protest tegen de burgemeester als verpersoonlijking van het nationale gezag.

Capaciteit tot mobilisatie (bronnenmobilisatie)

1. Collectieve identiteit

1.1. Who are we?

1.1.1. Materiële levenspositie:

De werklozen in 1934 zijn loonafhankelijken zonder werk. Maar er is een groot materieel verschil tussen het loon, de werkloosheidskas van de vakbond, de steunuitkering en de armenzorg. De steunuitkering bedroeg slechts eenderde tot een kwart van het loon van een geschoolde arbeider. Vakbondsleden ontvingen een hogere steunuitkering dan niet-leden. De verlaging van de steunuitkeringen trof daardoor niet iedere werkloze even hard. In de Jordaan (en ook in de Rotterdamse wijk Crooswijk en de Utrechtse wijken Zuilen en Ondiep) waren het vooral de ongeorganiseerde steuntrekkers die zich materieel met elkaar konden identificeren.

In Oisterwijk noteerden journalisten de uitroep 'honger' herhaalde malen tijdens het volksgericht. Ontslagen op de fabrieken, nauwelijks aanwezige gemeentelijke steunregelingen en niet meer kunnen terugvallen op een nog half-agrarisch bestaan (geit en varken in achtertuin) maakten de levenspositie van de schoenmakers wankel. Zij identificeerden en solidariseerden zich met het volksgericht georganiseerd door gedepriveerde boeren. Het volksgericht mondde zo uit in een verzet tegen de industriële samenleving.

1.1.2. Sociaalculturele positie:

De werklozen werden beschouwd als 'onvolwaardigen', als 'vijfde stand'. De Stempelkrant Pieter Aertzstraat van het Werkloozen Strijd Comité (WSC) Amsterdam Zuid drukte het als volgt uit: "Wat zijn wij? Nog minder dan een melaatsche of lepra lijder die ellendige werkloozen, die verrekte steuntrekkers, waar de bourgeoisie zich niets van aantrekt en die je langzaam maar zeker vermoord".

Ook vakbondsleiders spraken over 'onvolwaardigen' waarmee zij doelden op ongeorganiseerde werklozen. Het negatief stigma bleek uit het gegeven dat het sociaaldemocratische dagblad Het Volk van een Belgische sportkrant een rectificatie eiste omdat dat blad de euvele moed had gehad Ajax een 'werklozenelftal' te noemen. Het Volk meende dit in alle toonaarden te moeten tegenspreken en stelde: "zelfs als het waar was, zelfs dan is dit een intimiteit waarover men niet pleegt te schrijven ... Werkloos te zijn is pijnlijk genoeg, dan dat daarop publiekelijk de aandacht zou moeten worden gevestigd". Ook in sociaal-cultureel opzicht vormden de ongeorganiseerde steuntrekkers de onderste laag van de arbeidersklasse.

In Oisterwijk had men zich in 1930 verzet tegen de pogingen van het RK Werkliedenverbond (RKWV) om de schoenmakers hun ontspanningsactiviteiten zoals kermis en bedrijfsvoetbal af te nemen. In sociaal-cultureel opzicht verschilden zij sterk met de geschoolde arbeiders van het RKWV en de socialisten die in hun vrije tijd vergaderingen belegden en opvoedende culturele activiteiten organiseerden zoals toneel en bibliotheken.

Kortom, een nadere beschouwing leert ons dat de groep werklozen of negatief geprivilegieerden in materieel en sociaal-cultureel opzicht moeilijk haar identiteit kon ontlenen aan de geschoolde en georganiseerde arbeidersklasse.

1.2 What have we to complain about?

De eisen 'arbeid en brood' (werk en uitkering) stonden vanaf de start van de arbeidersbeweging op de politieke agenda. Arbeid was de primaire eis, uit materieel maar ook uit zedelijk oogpunt. Werkverruiming en werkverschaffing konden rekenen op steun van de vakbeweging. De 'neem en eet' benadering van de groep anarchisten rondom Piet Kooyman kreeg geen aanhang. Het populaire SDAP-blad heette in de jaren dertig niet voor niets Vrijheid, arbeid, brood. Maar ook de nazi's hanteerden de leuze 'Arbeit und Brot'. Niet helemaal toevallig was de leus van de WSC's precies omgekeerd: 'Voor brood en arbeid'. Het werkperspectief voor de ongeorganiseerde werkloze was gering en dus stond de steunuitkering voorop.

Naast 'arbeid en brood' eisten de actievoerders 'democratisering'. Voor de werklozen betekende dat het recht om op straat te komen, voor de schoenarbeiders medezeggenschap over gedrag van arbeiders en bazen op de fabriek.

1.3. Who is to blame for it?

Politieke partijen en vakbonden kritiseerden de regering Colijn, maar ook de communisten en ongeorganiseerde werklozen (zij zouden de georganiseerde arbeidersbeweging verzwakken). Bij charivareske acties in Brabant zoals het ruiten ingooien bij de pastoor, de fabriek, en bij onderkruipers of bij het vernielen van stoommachines gaven de vakbonden telkens af op de actievoerders, met het argument dat slechts organisatie uitkomst kon bieden.

De werklozen zelf zagen de tegenstander vooral dichtbij: de ambtenaar van de Maatschappelijk Steun en de rond het stempellokaal aanwezige politie. In de krant komen we vele gevallen tegen van molestaties van ambtenaren en ploegbazen in de werkverschaffing. Ook de charivari-deelnemers keerden zich op de derde en vierde dag van de acties tegen de politie.

Een klasse-analyse werd nauwelijks gemaakt, afgezien van de WSC's en de daaruit voortgekomen werklozenvereniging Eendracht Maakt Macht: 'Beroepswerklozen' zijn zij "die zelf nooit een slag werk hebben verricht, dan alleen hun coupon-schaar in hun handen te nemen ... Deze mensen durven tot de werkloze ... te zeggen dat hij of zij ... te lui (is) om te werken terwijl de werkloze, god betert het, op straat staat om hunne coupons te stabiliseren".

Maar ook de charivari was rechtstreeks tegen een fabrikantentelg gericht, de actie vond plaats voor zijn woonhuis. Tilly stelt dat bij charivari de 'wrong-doer' i.p.v. de 'seats of power' aangevallen wordt. Maar de schoenfabrikant was wel degelijk een lokale machtspotentaat.

2. Organisatie en leiding

Zowel de 'rode julidagen' als de charivari worden beschreven in kranten en wetenschappelijke artikelen als 'oproeren'. M.b.t. het Jordaanoproer spreken Bakker en Nijhof in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis over 'spontaan wanhoopsoproer', Sneevliet (in zijn brochure Storm in de Jordaan) over 'de verbittering uit den nood geboren' en het hoofd van politie van Amsterdam heeft het over een 'spontaan en zuiver plaatselijk optreden van door de steunverlaging gedupeerden'.

De WSC's waren de enige actie-organisaties van werklozen aan de stempellokalen en in de buurten, maar zij hadden weinig legale mogelijkheden meer tot actie. Het protest tegen de steunverlaging moest zich dus welhaast uiten in de vorm van een oproer. Georganiseerd waren de WSC's wel degelijk. Het landelijk WSC had een organisatiedeskundige (de werkloze Jan Dieters, tevens partijbestuurder); een politiek deskundige (het CPH-raadslid Guus Huizinga belast met propaganda; hij was spreker voor de beweging en liep voorop bij demonstraties); en men beschikte over een expert (het CPH-raadslid Klaas Beers, hij verrichtte advieswerk en behandelde alle steunkwesties in de raad).

Amsterdam telde twaalf WSC's met zo'n 3000 aanhangers (8% van de werklozen). In de ongeveer 30 plaatsen in Nederland waar in 1934 werklozen de straat opkwamen, bestond overal een sterke afdeling van de CPH, het WSC, de Onafhankelijk Socialistische Partij of de Revolutionair Socialistische Partij van Sneevliet.

De demonstranten waren vooral jongeren (dit bleek uit krantenberichten en processen). Zij beschikten over de sympathie van de buurtbewoners die de politie bekogelden met huisraad en de demonstranten schuilgelegenheid verleenden.

Ook de boeren en de jonge charivari-deelnemers hadden de steun van de lokale gemeenschap. Oisterwijk kende jeugdbendes die meisjes 'beschermden' tegen buitenstaanders en in dit geval tegen een fabrikantenzoon.

Het begrip 'spontane actie' is dus in beide gevallen niet op zijn plaats. Er is sprake van 'sociale georganiseerdheid' (stempellokalen, buurt, lokale gemeenschap, jeugdbendes) en in het geval van de werklozenacties van 'bewegingsorganisaties' (de WSC's) die door de repressie weer terug moeten vallen op de 'sociale georganiseerdheid' (huurstakingen in de buurt).

3. Overige bronnen

3.1. informatie en communicatie

De werklozenkrantjes werden veel gelezen. Ze waren niet alleen belangrijk voor informatie en communicatie maar ook voor de financiën van de WSC's en bovendien bood de colportage een legale mogelijkheid om te komen tot de inmiddels illegale demonstratie. Het colportage-verbod, de invallen bij Tribune-gebouwtjes en verzegeling van de Tribune-pers verzwakten de capaciteit tot mobilisatie.

Bij de charivari bracht ketelmuziek de demonstranten bijeen, een communicatiebron waar de lokale overheid geen vat op had.

De WSC's beschikten over eigen ontspannings- en vergaderlokalen en maakten gebruik van de stempellokalen als ontmoetingsplaats.

De charivari-deelnemers ontmoetten elkaar in het café. Niet toevallig begon het volksgericht op een maandag, onder Brabantse arbeiders een traditionele cafédag (het zogenaamde 'maandaghouden').

3.2. geweld

Het middel geweld was vooral bij de tegenpartij aanwezig: militair machtsvertoon in Jordaan en Crooswijk, marechaussees in het dorp Oisterwijk. Daarbij verbleken de barricades in de Jordaan (niet meer dan enkele straatstenen of een plank met kopspijkers) en de katapults van de charivari-deelnemers.

3.3. geld:

De WSC's hadden beperkte inkomsten door contributie, verkoop van krantjes en inzamelingen. De steunuitkering was de belangrijkste inkomstenbron van de werklozen. De inhouding van de steun om politieke redenen van WSC-kaderleden kwam hard aan. Niet voor niets gingen de barricadebouwers tussen de bedrijven door gewoon even stempelen.

Er konden weinig organisatiekosten gemaakt worden, de charivari-deelnemers konden rekenen op de (afnemende) inkomsten van de boeren.

3.4. tijd:

Werklozen beschikken over veel vrije tijd, hoewel het stempelen deze tijd weer structureerde. Opvallend is dat beide acties plaatsvonden op relatief warme zomeravonden, bij invallende duisternis.

4. Opportuniteit tot mobilisatie (externe handelingskansen)

4.1. Staat

Repressief optreden door de staat (militaire bijstand aan steden, beperkingen recht demonstratie en colportage, samenscholingsverbod, ambtenarenverbod linkse organisaties, decentralisatie stempellokalen, buitenproportioneel gebruik van geweld). De nationale overheid versterkte haar grip op de gemeentelijke werklozenzorg en tolereerde niet langer gepolitiseerde charivari.

4.2. Politieke partijen

Het werklozenprotest kreeg geen steun van de gevestigde arbeidersorganisaties. De 'weg naar socialisme leidt niet door geplunderde grutterswinkel', luidde de slogan van SDAP/NVV.

De vakbonden waren boos op de regering omdat deze niet naar hen geluisterd had in de Contactcommissie van de werklozenzorg. De positie van de vakcentrales in de corporatistische organen stond op het spel en daarop richtte zich de aandacht. SDAP en NVV verzetten zich tegen al te sterke neigingen om de CPH te verbieden omdat zij dan zelf meegesleurd konden worden in de stroom van verboden organisaties. Slechts linkse organisaties zoals CPH, OSP en RSP steunden de werklozenacties.

Ook bij de charivari brandden de gevestigde arbeidersorganisaties niet hun handen. Zij mengden zich niet in het oproer: organisatie en niet ruiten ingooien was hun antwoord. Steun kregen de slachtoffers van het volksgericht van de katholieke fascist Emile Verviers. Hij gaf juridische adviezen en startte een partij voor gemeentelijke autonomie gericht tegen de burgemeester en fabrikanten. Deze partij haalde in 1931 11% van de stemmen. Vanaf 1934 opereerde vanuit Oisterwijk het fascistische Zwart Front. In de regio Tilburg beschikte zij over een aanzienlijke aanhang, in Oisterwijk behaalden zij zelfs tussen de 15 en 24 procent van de stemmen. 45.4% Van de Zwart Front leden in Noord-Brabant behoorde tot de arbeidersklasse. Het waren volgens het proefschrift van Hans Schippers vooral 'ongeschoolde, regelmatig werkloze arbeiders, die niet altijd even gunstig bekend stonden'.

4.3. Massamedia

De pers was eensluidend negatief in haar beoordeling van de werklozenacties, afgezien van de communistische en links-socialistische kranten.

De Brabantse pers had wel sympathie voor de morele gronden van de charivari (afschuw uitspreken over de levenswijze van de fabrikant en zijn gedrag tegenover zijn vrouw), maar nauwelijks voor de politieke motieven. Uitzondering vormde de Nieuwe Tilburgsche Courant, die sympathiseerde met plaatselijke RK-arbeiderslijsten die buiten de RKSP om deelnamen aan de raadsverkiezingen.

Besluit

De capaciteit en opportuniteit tot mobilisatie voor negatief gepriviligieerden was beperkt in de jaren dertig. Materieel en cultureel vond men geen aansluiting bij de arbeidersklasse. De 'sociale georganiseerdheid' kon zich moeilijk uitbreiden tot 'bewegingsorganisaties' vanwege de almacht van de gevestigde arbeidersorganisaties. Men beschikte nauwelijks over bronnen. Daarnaast was de repressie groot en de steun van belangrijke politieke partijen en media gering. Een landelijke beweging van betekenis kon niet ontstaan. Wel, en zelfs uitermate gevarieerd, was er sprake van collectief handelen van negatief gepriviligieerden op lokaal of regionaal niveau waarbij op een inventieve manier van bronnen gebruik werd gemaakt of verrassende coalities met bronrijke groepen tot stand kwamen. Niet het ontevreden en gemarginaliseerde individu kwam tot actie maar degenen die voldoende bronnen wisten te mobiliseren en zich effectief organiseerden.

Bibliografie

*Marie Jahoda, Paul F. Lazarsveld, Hans Zeisel, Die Arbeitslosen von Marienthal (Allensbach/Bonn 1960).

*Vladimir Mars, 'Geruischloos protest'? De Werkloozen Agitatie Comité's in Amsterdam (1918-1936), Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, vol. 8 (1986), 3-24.

*E. Nijhof, P. Schrage, M. Sturkenboom, 'De geesel van onzen tijd', een onderzoek naar werklozenbeleid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht (Leiden 1983).

*Ad van den Oord, Voor arbeid en brood, arbeidersbeweging en collectieve actie van werklozen in Nederland, een vergelijkende studie van de jaren dertig en tachtig (Amsterdam 1990).

*Ad van den Oord, Siebe Thissen, Jacqueline de Vries, Taofelen te Oisterwijk in 1930, van volksgericht naar protestdemonstratie, in: Gerard Rooijakkers en Tiny Romme, Charivari in de Nederlanden, Rituele sancties op deviant gedrag, Volkskundig Bulletin, 15 (1989), 3, 376-392.

*Piet de Rooy, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940, landelijk en Amsterdams beleid (Amsterdam 1979).

*Henk Sneevliet, Storm in de Jordaan, spontaan verzet tegen de steunverlaging (z.p. z.j.).

*Charles Tilly, From Mobilization to Revolution (Reading/Menlo Park 1978).

*Charles Tilly, Charivaris, Repertoires and Urban Politics, in: John M. Merriman, French Cities in the Nineteenth Century (Londen 1982), 73-91.

*Ton Wagemakers, Werklozenstrijd van de Tilburgse kameraden, een constructie in gesprek, Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, vol. 2 (1984), 3-24.