Zwart-wit en grijs in de historiografie over de Tweede WereldoorlogAd van den Oord Over de Tweede Wereldoorlog lijken we nooit uitgeschreven te raken. In Nederland verschijnen er per week twee nieuwe titels over deze periode. De pas uitgekomen gids Noord-Brabant in de Tweede Wereldoorlog bevat bijna 1400 publicaties en dit jaar zal deze lijst weer met enkele tientallen werken aangevuld kunnen worden, zoals dat ook in het herdenkingsjaar 1984 het geval was. De Provincie heeft in een oplage van 10.000 een lesboekje laten vervaardigen over de Tweede Wereldoorlog. En er wordt niet alleen geschreven. Uit het septembernummer van De Newsletter, een blad speciaal uitgegeven met het oog op de bevrijding van het zuiden, blijkt dat elke zich respecterende gemeente in Brabant een herdenkingsprogramma in elkaar heeft getimmerd waarbij de legervoertuigen van 'Keep them rolling' en de geallieerde bevrijders een belangrijke plaats innemen. Alle Brabantse musea hebben wel een speciale tentoonstelling. En niet alleen de BRG, uitgeverij Waanders en het Markiezenhof hebben een megaproject over de bevrijding van het zuiden, ook de statige International Herald Tribune doet deze week een duit in het zakje met de herpublicatie van oude 'front-pages' van september 1944. En net als bij de zoveelste herdenking, moet de historiograaf zich na de zoveelste Brabantse publicatie over de oorlog afvragen 'Moet het allemaal nog wel zonodig?', 'Kan er nog iets wezenlijks nieuws toegevoegd worden aan wat al geschreven is?'. En net als bij herdenkingen, u raadt het al, moet deze vraag met een volmondig 'ja' beantwoord worden, zij het met een kritische ondertoon. De in de historische wetenschap meest geruchtmakende kritische kanttekening maakte in 1983 de Amsterdamse hoogleraar Hans Blom in zijn inaugurale rede getiteld 'In de ban van goed en fout'. Volgens Blom was er nog al wat mis met de kijk die gevestigde historici zoals Lou de Jong en Jacques Presser op de oorlog hadden geboden. De oorlog was door hun bijdragen teveel een verhaal geworden, een epos, waarin morele oordelen over 'goed' en 'fout' vervat zijn. Reconstructie en waardering zouden teveel in elkaar grijpen en hun werk kreeg daardoor een politiek-morele lading. Blom wilde dat de historicus in plaats van aan het 'wat en hoe' meer aandacht zou besteden aan het 'waarom en met welke gevolgen', oftewel meer analyse en minder verhaal. Het zwart-wit beeld van onderdrukking en collaboratie enerzijds en verzet anderzijds zou niet overeenkomen met de werkelijkheid stelde Blom en hij werd daarin gesteund door de hoogleraar Jan Bank. Zwart en Wit waren steunkleuren, grijs zou de hoofdkleur geweest zijn. De Groningse hoogleraar Kossmann introduceerde de term 'accommodatie', een vorm van samenwerking met de bezetter die te onderscheiden zou zijn van het op politieke overtuiging, machtsstreven of economisch gewin gebaseerde collaboreren. De Duitse historicus Hirschfeld nam van de Franse historici het begrip 'attentisme' over, een voorzichtig afwachten dat kon uitmonden in samenwerking. De zwart-wit schildering van De Jong en Presser over de oorlog is af, verklaarde Blom, maar over het dagelijks leven, over accommodatie en attentisme zou nog genoeg te publiceren zijn. De strijd tussen de koele en afstandelijke wetenschappers enerzijds en de geëngageerde beroeps- en amateurhistorici anderzijds nam dramatische vormen aan. Vooral de pennenstrijd tussen Blom en Adriaan Venema - zij het dat er openlijk slechts sprake was van eenrichtingsverkeer - nam soms abjecte vormen aan, met name in Venema's boekje Blommeldingen. Het strijdtoneel waarop beide groepen opereerden ben ik gaan bekijken bij boekhandel De Slegte. Het slagveld bestrijkt 23 meter en op het eerste oog lijken de troepen van generaal De Jong aan de verliezende hand. De exemplaren van De Jongs vierdelig populaire boekwerk De bezetting zijn een kopje kleiner gemaakt, om precies te zijn van fl. 99,50 naar fl. 29,50. En ook de strategen die schreven over het verloop van de militaire strijd en spannende jongensverhalen over het verzet publiceerden waren volgens Blom de genadedood nabij. En zie Bloms dodelijke dolkstoot bracht in 1994 een compleet bataljon De Jong-adepten bestaande uit luitenant-kolonel Brongers, de RIOD-medewerkers Lydia Winkel en Hans de Vries en de Veghelse oorlogsauteur Frans Govers naar de eeuwige jachtvelden van De Slegte waar hun studies over de Peellinie, over de illegale pers en over het verzet van katholieke geestelijken menige plank vullen. Nee, volgens Blom zouden juist onderzoekers naar de legale pers en onderzoekers naar het dagelijks leven zoals bijvoorbeeld het bioscoopbezoek kunnen oprukken. In een recent interview met het Brabants Dagblad prees Blom het proefschrift van Gerard Trienekens over de voedselvoorziening tijdens de oorlog. Een prachtig boek dat bewijst dat de voedselvoorziening in Nederland bijna tot het einde van de oorlog goed is verlopen, aldus Blom die daarmee Trienekens inzette als frontsoldaat tegen de troepen van De Jong. Maar de voorspelde roemruchte jaren voor frontsoldaat Trienekens zijn na enkele bikkelharde gevechten in de boekhandels in rook opgegaan. Trienekens wordt inmiddels samen met René Vos en Thomas Leeflang die - Blom indachtig - studies schreven over de legale pers en de bioscoop in oorlogstijd, liefdevol verpleegd in het militaire hospitaal van De Slegte. Wie in dit geweld niet in het stof hoefde te bijten is Blom zelf. Als een aristocratische ridder kwam hij na zijn inaugurale rede niet van zijn paard af omdat zoals hij het zelf stelde hij zich niet de luxe kon permitteren van de tijd- en energierovende inspanningen van de bewerking van zijn artikelen tot een boek. Door Bloms desertie zijn diens terechte opmerkingen over hiaten in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog wat verbleekt en lijkt de munitie in het Blom-kamp vooral te bestaan uit goedgepoetste geweren waarop echter trekker en vizier ontbreken. De in een oorlog altijd belangrijke sympathie van de bevolking lijkt gezien de ellende op de De Slegte boekenplanken noch naar het Blom-kamp noch naar het De Jong-kamp uit te gaan. Is er dan toch oorlogsmoeheid bij het publiek? Nee, het lijkt er eerder op dat de sympathie uitgaat naar de lokale en regionale veldheren. Lokale studies over de oorlog mogen zich vooral vanaf 1984 in een ongekende populariteit verheugen. Zelfs in de kleinste dorpen gaan er vele honderden, zoniet enkele duizenden, over de toonbank. Het is daarom goed nu stil te staan bij de trends en leemten in de geschiedschrijving over de oorlog in Brabant. In zijn inleiding op Het nieuwe Brabant, het in de jaren vijftig totstandgekomen standaardwerk over de geschiedenis van deze provincie, schrijft medesamensteller Jan de Quay dat het doel van het driedelig boekwerk is "een beeld te geven van Noord-Brabant zoals het sinds de Franse Tijd in vrijheid gegroeid is en zoals het nu is". In vrijheid gegroeid en zoals het nu is. Stof te over zou je denken om in het standaardwerk de Tweede Wereldoorlog uitgebreid te behandelen en om te laten zien hoe een leider van de Nederlandse Unie in no-time minister en Commissaris van de Koningin kon worden. U voelt het al. De oorlog - en zeker de positie van De Quay en andere Brabantse prominenten - komt in de drie delen niet aan de orde. Uitzondering is Kriellaars die enkele bladzijden vult over de landbouw in oorlogstijd, waaruit het beeld naar voren komt van vaderlandslievende boeren die de bevolking voor honger gespaard hebben, de ondergrondse flink hebben geholpen en de fascistische Landstand links - of beter gezegd rechts - hebben laten liggen. Voor August Commissaris die in Het nieuwe Brabant de rol van het bestuur en van de katholieke kerk bespreekt, bestond de oorlog enkel uit het verloren gaan van de seminaries Haaren en Ypelaar. In Het nieuwe Brabant wordt Aristo een blad genoemd dat is geïnspireerd op de "sterk ethische leefwijze" van Lutkie, het ontging de auteur blijkbaar dat Lutkie in Aristo op de eerste plaats een spreekbuis zag voor een autoritair en op Mussolini's Italië gebaseerde vorm van katholiek-fascistisch corporatisme. In die zin zou je Het nieuwe Brabant een werk kunnen noemen geschreven door Blom-adepten avant la lettre; collaboratie en verzet komen er niet in voor. Maar ook in het kort na de oorlog gepubliceerde boek Het grote gebod dat handelt over de Landelijke Organisatie hulp aan onderduikers en de Landelijke Knokploegen, komt collaboratie niet ter sprake. Het boek is een eerbetoon aan hen die vielen en streden tegen de bezetter en de auteurs, zelf verzetsstrijders, werkten vanuit de behoefte om het beleefde te verzamelen en op te tekenen. Onderdrukking, verzet en bevrijding staan in de periode kort na de oorlog centraal. Over collaboratie wordt nauwelijks gesproken omdat men eenvoudigweg collaborateurs geen woord waardig acht. Dat geldt niet voor de periode van de jaren zestig en zeventig. In de jaren zestig, zo stelt Jan Bank, kwam met de TV-serie 'De Bezetting' van De Jong de audiovisuele geschiedschrijving op gang. Analoog daaraan verschenen steeds meer lokale geschiedwerken over de oorlog op A4-formaat. Dit was het gevolg van het rijkelijk gebruik gaan maken van fotomateriaal. De populaire titel 'De bevrijding van...' kreeg concurrentie van de al snel geliefde titel 'Beelden uit de bezettingsjaren'. Heemkundekringen en onderwijsinstellingen benutten gepubliceerde foto's voor tentoonstellingen en educatieve projecten. Lokale geschiedschrijvers hadden vanaf de jaren zeventig een ruime keuze gekregen uit literatuur en archivalia. Daarnaast wilden steeds meer mensen hun eigen verhaal over de oorlog kwijt. Voor sommige boeken werd gebruik gemaakt van vele tientallen gesprekken met plaatsgenoten. Een overstelpende hoeveelheid feitenmateriaal werd de lezer aangeboden, waarbij de rode draad gevormd werd door de tweedeling onderdrukking en bevrijding. Een mooi voorbeeld van deze invloed van De Jong en van de audiovisuele opmars is de herdenking van 25-jaar bevrijding in Den Bosch. De mede door de Boschboomkring uitgegeven tentoonstellingscatalogus Bezetting, onderdrukking, verzet en bevrijding verscheen in een zwart-witte kaft, waarbij uiteraard bezetting en onderdrukking in het zwarte gedeelte terecht kwamen. De Anjerdragers op de verjaardag van prins Bernard, Bernard IJzerdraats Geuzenactie en de Februaristaking stonden op de tentoonstelling symbool voor het vastberaden Nederlandse volk dat naast de bezetter slechts één groep vijanden kende: de NSB en haar WA. De aandacht in de lokale publicaties ging vooral uit naar de bevrijding van het zuiden, hoewel die periode slechts enkele maanden uitmaakte van de meer dan vier jaar durende bezetting. Het beeld van de bezetting leek bovendien verengd tot één plaatje. Aad Jongbloed concludeert in Best in oorlogstijd: "Toch zal het feit dat op 15 oktober 1944 de spits van de kerktoren geschoten wordt op alle Bestenaren nog de meeste indruk maken als het om de materiële dingen gaat". En zo heeft iedere plaats zijn eigen beeld van een kerktoren, een ontplofte munitietrein, het doldrieste optreden van de bezetter, een massale evacuatie of bombardementen. De laatste maanden van 1944 staan niet voor niets diep in het geheugen gegrift van de Brabander. Maar het zegt ook iets over de beleving van de periode vóór de naderende bevrijding. In het boek Oorlogstijd Fijnaart en Heijningen wordt een opmerking gemaakt die in nog al wat lokale werken terug komt en die luidt: "In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat tot 1944 de oorlog vrijwel onopgemerkt aan Fijnaart en Heijningen voorbij gegaan is". Piet Geerts uit Ulicoten geeft in zijn vorig jaar gepubliceerde dagboekaantekeningen blijk er op te vertrouwen dat het afgelegen dorpje weinig van het oorlogsgeweld zal merken. De uitgebreide aandacht voor de bevrijding heeft zich in Brabant echter ook vertaald in het lokale belang overstijgende studies naar de militaire aspecten. Jack Didden en Maarten Swarts leverden met Einddoel Maas, onlangs omgewerkt tot Brabant Bevrijd, een uitstekend overzicht van de gevechtshandelingen. Zij gebruikten veelvuldig buitenlandse bronnen zoals de zogenaamde War-diaries en Kriegstagebücher. Archieven in binnen- en buitenland werden nageplozen op aantekeningen en foto's over de streek. Luc van Gent, Jan van Oudheusden en Karel Margry publiceerden grondige en kritische studies over Den Bosch en Eindhoven. Dat de bevrijdingsperiode grote indruk heeft gemaakt op de bevolking is één. Anderzijds bepaalt ook de motivatie van waaruit een auteur start al in belangrijke mate de inhoud van een boek. Om die motieven aan de weet te komen is het handig de verschillende voorwoorden door te lezen. De auteur, maar niet zelden de plaatselijke burgemeester, laten daarin hun gedachten gaan over het nut van de zoveelste publicatie over de oorlog. Frans Govers stelt in Corridor naar het verleden, een boek over Veghel, dat lokale werken veel gedetailleerder kunnen beschrijven wat er gebeurd is. De bewoner kan er zijn eigen verleden in terugkennen, de 'couleur locale' komt beter tot haar recht. De behoefte om het beleefde te verzamelen en op te tekenen was al vanaf het begin een motief voor lokale oorlogsgeschiedschrijving. De herinnering moet levend gehouden worden via beelden en terugblikken. Gied Segers wilde met Beelden uit de bezettingsjaren, een boek over Boxtel, "een terugblik" bieden "naar een tijd waarin ook in Boxtel de Duitsers heer en meester waren, gesteund door een handjevol NSB-ers, pro-Duitsers en meehelpers". Een ander motief draagt opvoedkundige elementen in zich. Jan Buitkamp publiceerde zijn serie over het verzet in West-Brabant omdat hij het van belang achtte voor de opgroeiende jeugd. A. Colijn vervaardigde zijn Almkerk 1940-1945 omdat hij de plicht voelde de les die zijn generatie had geleerd door te geven. Die opvoedkundige lijn wordt soms doorgetrokken naar het politieke. De offers die mensen in de oorlog hebben gebracht zijn het nog steeds waard om verdedigd te worden, luidt dan het motief. Afhankelijk van de politieke opstelling, wordt dan een nadere invulling gegeven. Zo leken een aantal burgervaders zich in het begin van de jaren tachtig vooral zorgen te maken over de activiteiten van de vredesbeweging, anderen lieten zich juist inspireren door instellingen als de Anne-Frank stichting om de lijnen van het verzet in de oorlog door te trekken naar het heden. Onder andere de gemeenten Tilburg en Roosendaal maakten speciaal op het basisonderwijs toegesneden boekjes. Al deze motieven bevorderden wel dat de lokale geschiedschrijver zijn terrein beperkte tot aspecten van verzet en bevrijding. Is er dan over collaboratie niks geschreven zult u zich afvragen. Bijna iedere lokale studie besteedt er toch een compleet hoofdstuk aan. Maar dan werp ik tegen dat bijna elke auteur van lokale studies zich ook vooraf beperkingen oplegt. In het boek Geschiedenis van Someren in de Tweede Wereldoorlog lezen we: "Negatieve persoonlijke verhalen en voorvallen met betrekking tot foutief gedrag van de dorpsbewoners zijn achterwege gelaten, omdat zij kwetsend zouden kunnen zijn voor families die nu nog in onze gemeenschap leven". Het boekje Schijndel 40-44 bevat slechts op die plaatsen de echte namen van dorpsgenoten waar het geen problemen kon opleveren. Soms is het de opdrachtgever van een boek die de beperkingen voorstelt. Frans Govers zegt in zijn woord vooraf in Corridor naar het verleden: "De wens van het College van B&W wordt gehonoreerd om de problematiek der 'verkeerde' Nederlanders, in het bijzonder in Veghel, met omzichtigheid te behandelen". Terwijl bijvoorbeeld de provincie Friesland nu al twee werken bezit over de problematiek van collaboratie en 'goed of fout' is er in Brabant nauwelijks onderzoek verricht naar de NSB en andere nationaal-socialistische organisaties. In lokale overzichtswerken wordt wel breed uitgemeten over de landelijke NSB en Mussert, maar plaatselijke leiders blijven anoniem, behalve als het om bovenlokale figuren gaat zoals dr. Pulles uit Eindhoven en de gebroeders Sassen uit Geertruidenberg. Nog moeilijker ligt de bespreking van Zwart en Nationaal Front van Arnold Meijer. De beweging had in het katholieke Brabant her en der nogal wat aanhang, ook onder degenen die belangrijke rollen vervulden in de gemeenschap. Daarom kon Meijers beweging, in tegenstelling tot de NSB, niet op een afstandelijke manier beschreven worden. Het valt dan ook op dat Rik Oerlemans e.a. in hun boek Oorlog in Oisterwijk niet veel verder komen dan het tonen van wat onschuldige plaatjes van Meijer, waarbij zorgvuldig vermeden is dat er Oisterwijkers op de foto's herkenbaar zijn. Vreemd voor een dorp waar in de jaren dertig bij de verkiezingen meer dan 21% op Zwart Front stemde, en Nationaal Front vele honderden leden telde. Na de publikatie van Hans Schippers' dissertatie over Zwart en Nationaal Front kregen Oisterwijkse historici meer aandacht voor de lokale betekenis van Zwart Front. Maar het leggen van verbanden tussen katholieke herstellers en fascisten bleef omstreden. Dat had de Goirlese historicus Leo Joosten in de jaren zestig al ervaren toen hij zijn proefschrift Katholieken en fascisme in Nederland verdedigde. De voormalig leider van de Algemene Nederlandsche Fascistenbond Jan Baars spande een proces aan en De Telegraaf schimpte dat Joosten evengoed had kunnen publiceren over "Anglicanen en nudisme in Kameroen". Minstens zo problematisch ligt de beschrijving van de Nederlandse Unie. Lou de Jong dacht de kwestie van de massale aanhang van de Unie (landelijk 800.000 leden) eenvoudig op te lossen door een scheiding aan te brengen tussen het driemanschap (De Quay, Einthoven en Linthorst Homan) en de leden. De leden zouden vanaf het begin massaal zijn toegetreden om de NSB een hak te zetten. Lokale geschiedschrijvers namen dit beeld dankbaar over. De vaak duizenden Unieleden (Helmond had er bijvoorbeeld 3100, Veghel 2000 en een dorp als Hilvarenbeek 1500) werden soms zelfs ondergebracht in het hoofdstuk 'Verzet'. Een analyse van plaatselijke ledenbestanden en van beweegredenen der toegetredenen is nooit gemaakt. Naast de anti-NSB motieven, moet de grote aanhang in Brabant (100.000 leden) toch vooral gezocht worden in de steun die de Unie ontving van pastoors, de RK Staatspartij, de katholieke vakbeweging en de beweging Brabantia Nostra, door wier toedoen groepen zich vaak collectief aansloten. Het Wilhelmus op de Uniebijeenkomsten - hetgeen overigens met evenveel enthousiasme gezongen werd op Meijers Nationaal Front landdagen - kon niet verhullen dat de Unie landelijk maar ook regionaal het parlementarisme overboord had gegooid, het corporatisme omarmde, joden weigerde als 'werkende leden' en illegale activiteiten scherp afkeurde tot in februari 1941 toe, toen in Amsterdam en omgeving massaal gestaakt werd tegen de razzia's op joden. De Unietaal was verpakt in een aan de nieuwe orde aangepast vocabulaire. En de Unieleiding liet het niet enkel bij woorden, er werden ook daadwerkelijk leden vanwege verzetsactiviteiten geroyeerd en op een persconferentie stelde de leiding der Unie: "Wie zich aanmelden uit tegenzin tegen een andere stroming, doch zonder frissche gezindheid tot het nieuwe leven in Nederland, is aan het verkeerde adres". De historicus Pieter Geyl was de enige die in de jaren vijftig kritische kanttekeningen maakte toen De Quay premier werd. Geyl wees erop dat De Quay in De Unie zich sterk gemaakt had voor gemeenschapszin boven individualisme en voor corporatisme waarbij de vakbonden plaats zouden moeten maken voor vakunies onder krachtige leiding en zeggenschap van de overheid. Geyl merkte er fijntjes bij op, dat die overheid toen de Duitse bezetter was. Gehoond en vernederd door het optreden van de Unie voelde Geyl zich destijds in 1940, en dat was hij niet alleen, hij verwijst naar de sociaal-democraat Drees, de liberale voorman Telders en aartsbisschop De Jong. Wiardi-Beckmann, de ontslagen hoofdredacteur van Het Volk, en de anti-revolutionaire hoogleraar Scholten zouden daaraan toegevoegd kunnen worden. In Brabant werd de bekende sociaaldemocrate Hilde Verwey-Jonker wel lid, in de hoop dat de Unie de NSB van het toneel deed verdwijnen, maar ze bedankte al snel toen ze merkte dat de Unie wel wat ver ging in haar streven de bezetter ter wille te zijn. Net na de oorlog protesteerden illegale-SDAP'ers tegen de benoeming van De Quay tot hoofdbestuurslid van de Nederlandse Volksbeweging, een beweging die in een doorbraakpartij moest uitmonden. Maar na de 'zuivering' door de commissie Fockema-Andreae mocht er in het Nederland van de koude oorlog geen kritiek meer gehoord worden op De Quay c.s. Blom verdedigt de Unieleiding in het reeds genoemde interview met het Brabants Dagblad. Volgens Blom deed de Unieleiding een oprechte poging een Nederlandse samenleving te scheppen die beter was dan die van vóór de oorlog. Er was immers veel kritiek op het politieke bestel en een gebrek aan saamhorigheid. En een bruggenbouwer was De Quay zeker. Met de toenemende belangstelling voor de historische biografie, lijken dergelijke persoonlijke karaktereigenschappen belangrijker te worden dan de politieke ideeën. De historicus Jan Walravens kenschetst De Quay in Brabantse Biografieën vooral als "beminnelijk en plooibaar", als "bindende figuur". Maar dat Wouter Lutkie een groot sociaal hart voor mensen in nood had en dat Arnold Meijer, niet alleen in zijn verkiezingsprogramma, maar ook in het echt voor sinterklaas speelde en dol op kinderen was, kan en mag de aandacht niet afleiden van hun politieke handelen en ideeën destijds. Ook bruggenbouwers beschikken altijd over een weg die naar de brug leidt en een doel waar de brug naar toe moet leiden. Ik pleit niet voor een oeverloze discussie over mogelijke overeenkomsten tussen Unie, Nationaal Front en NSB maar wel om binnen de historische context van regio en godsdienst te onderzoeken in hoeverre de geest van het volkshogeschoolwerk, de conferenties van Woudschoten, regionale bewegingen zoals de Groninger Gemeenschap en Brabantia Nostra en de katholieke maatschappijopvatting invloed hebben gehad op het denken en handelen van Unie en Nationaal Front in de oorlog. Tevens zouden studies verricht moeten worden naar de mentaliteit van groepen arbeiders in Brabant die in de crisisjaren moesten opereren binnen het keurslijf van kerk en katholieke vakbeweging en al voor of in de oorlog aansluiting zochten bij de antikapitalistische retoriek van Arnold Meijer of de NSB. Hoewel we het laatste niet mogen overdrijven. Welgeteld 4171 Brabanders stonden in de oorlog als NSB-lid te boek, tegenover 3069 Nationaal Fronters, tezamen nog niet één procent van de bevolking. Naast de samenwerking met de bezetter verdient de periode net na de bevrijding meer aandacht. Op bestuurlijk niveau vormde destijds de houding van de burgemeester een hot-issue. De burgervader kreeg van de bezetter de opdracht de taken van de raad waar te nemen. Hij en zijn ambtenarenapparaat werden onder meer belast met de Ariërverklaring, de gehoorzaamheidsverklaring, het ontslaan van joodse ambtenaren en de tewerkstelling van werkloze plaatsgenoten naar Duitsland. De burgemeester bezat bovendien informatie over degenen die opgepakt zouden worden. Na de bevrijding werd bepaald dat in principe de burgemeester van voor 10 mei 1940 terugkeerde, tenzij deze gecollaboreerd had. Bij die beoordeling gaf trouwens het prestige dat de burgemeester bij de bevolking genoot meer de doorslag dan zijn exacte gedragingen tijdens de bezetting. Ook het Militair Gezag en de Binnenlandse Strijdkrachten speelden in die tijd een belangrijke rol. De 60.000 BS'ers overtreffen verre De Jongs schatting van het aantal illegale werkers tot september 1944, waarbij hij slechts op 25.000 uitkomt. Nu was de selectie voor de BS ook niet erg streng. In Den Bosch moesten gegadigden zich melden bij een tafeltje waar de vraag gesteld werd of men zichzelf een goed Nederlander achtte. Weinig onbenullen zullen net na de bevrijding deze vraag negatief hebben beantwoord. Daarna werd aan een tweede tafeltje reeds de oranje armband uitgereikt. De BS interneerden in het zuiden 25.000 mensen. De leider van het Militair Gezag Kruls schrok zich rot toen hij in Reusel 1300 gevangenen aantrof in een oude sigarenfabriek waarvan er 600 zonder afdoende reden waren vastgezet. De kinderen sliepen er in margarinekistjes. In Someren werden 'moffenmeiden' kaalgeschoren en collaborateurs in een kippenhok gestopt nadat ze eerst voor het gemeentehuis te schande waren gemaakt en vernederd. In Valkenswaard werden geïnterneerden te kijk gezet op de kiosk. Een onderzoek van Leo van der Pijll naar de BS in Oisterwijk leverde enkele opvallende gegevens op. Van de geïnterneerde vrouwen bleek meer dan 80% jonger dan 30 jaar. Maar liefst 38,2% behoorde tot de leeftijdscategorie 18 tot 21 jaar. Het zou interessant zijn geweest om ook de leeftijd van de arrestatieteams van de BS door te lichten. Het zou me niet verwonderen als de categorie jaloerse jongemannen daarin namelijk een belangrijk percentage vormde. Persoonlijke vetes speelden een belangrijke rol, anders is de Stasi-achtige hoeveelheid dossiers (450.000) niet te verklaren. De zuivering beviel niet iedereen, bij economische collaboratie werd vooral de met de NSB sympathiserende groenteboer op de hoek het slachtoffer. Grote bedrijven ontsprongen de dans. De opvattingen over zedelijkheid en communisme bleken na de oorlog bij de spraakmakende Brabantse elite nauwelijks veranderd. De onafhankelijker positie die de Brabantse vrouw in de oorlog verworven had was velen een doorn in het oog. Met name het roomse dagblad Oost-Brabant en de Katholieke Actie uitten kritiek. Dat meisjes gecharmeerd waren van soldaten, uniformen en heroïek vonden zij een goede zaak, maar dat de meisjes zelf initiatieven namen paste minder in de masculine opvattingen van kerk en burgerdom. Dat de CPN in Tilburg maar liefst drie raadsleden leverde, dat de Eenheidsvakbeweging bij Philips en bij de BATA-fabrieken aansloeg en De Waarheid een grote oplage bereikte verontrustte menig gezagsdrager. Op drukkers in Helmond en Breda werd pressie uitgeoefend de krant niet langer te vervaardigen. En dat de arbeidersjongens van de BS niet in staat waren om leiding te geven aan de zuivering, werd met graagte geïllustreerd door oude gezagsdragers met 'Daar komen de schutters'-achtige verhalen over BS'ers die de hele dag met hun benen op tafel lagen. Onsterfelijk is de BS'er Van Gemert uit Boxtel geworden met een uitspraak die in de annalen citaten van Churchill en Roosevelt zal doen verbleken. Toen de BS-groep van Van Gemert bij een brug de ministersploeg onder leiding van Gerbrandy, die net uit Londen voet op Brabantse bodem had gezet, aanhield vonden de BS'ers dat de diplomatieke paspoorten meer weg hadden van legitimatiebewijzen van de Duitse Arbeitseinsatz. Overtuigd met spionnen te maken te hebben moest de ministersploeg uitstappen waarbij Van Gemert Gerbrandy in onvervalst dialect toevoegde: "Pas op ouwe snorrebaard, as ge dur tussenuit probeert te naaien schiet ik oe vur oe sodemieter". Vandaar ging het in optocht naar het Boxtelse politiebureau waar de vergissing snel aan het licht kwam. Van vernieuwing is na de oorlog weinig sprake. Weliswaar tooiden een groot aantal figuren zich met deze naam, maar daarbij moeten wel de nodige reserves in acht genomen worden, zoals ook Jan L.G. van Oudheusden in zijn bijdrage aan Tussen vrijheid en vrede stelt. Jurriaan Zoetmulder van het Eindhovens Dagblad bijvoorbeeld sprak zich uit voor een nieuwe politieke elite, de besten uit het volk, die de beroepspolitici zou aflossen. Maar moeten we daarbij denken aan Zoetmulders schrijfseltjes in Katholieke Staatkunde waarin hij samen met Lutkie en Verviers in de jaren twintig pleitte voor een nieuwe Aristoi van meerbegaafden die het volk moesten leiden? De Comités voor Maatschappelijke Wederopbouw waren een initiatief van de priester-hoogleraar Cobbenhagen, een man met uitgesproken katholiek-corporatistische opvattingen. Ook binnen de Gemeenschap van Oud-illegale Werkers werd gepleit voor een krachtig bestuur en niet zozeer voor snelle en directe verkie¬zingen van gemeenteraden en staten. Door recente studies zoals Henk Termeers Het geweten der natie zijn we over de discussies in het bevrijde zuiden al meer te weten gekomen, maar het blijft vooralsnog beperkt tot spraakmakende organisaties: de regering, het Militair Gezag, het georganiseerde verzet, de kerken en de politieke partijen. In hoeverre hun ideeën binnen de bevolking gemeengoed waren is niet altijd even duidelijk. De mentaliteit van de bevolking laat zich buiten de gangbare instituties minder makkelijk analyseren. Er waren echter ook in die tijd wel enquêtes. Zo sprak in maart 1945 71 procent van de Eindhovense bevolking zich via een enquête uit voor snelle verkiezingen van een nieuwe gemeenteraad en een opiniepeiling in Roosendaal gaf aan dat bijna niemand een corporatieve maatschappijordening wenste. Over het dagelijks leven in de bezettingsjaren is ook in Brabant nog weinig bekend. Hoe verliep het leven in een periode waarin spertijd, verduisteringen, distributie, zwarte handel, vorderingen, arbeidsinzet en bezetter het beeld van de gemeenschap mede bepaalden? Dagboeken kunnen hier uitkomst bieden, maar zij bestrijken voornamelijk de bevrijdingsperiode. Een uitzondering is het dagboek van Piet Geerts uit Ulicoten. Hij beschrijft de verveling van de jongemannen die slechts de mogelijkheid hadden om 's avonds te lezen, te kaarten, te gaan buurten bij boeren met aankomende dochters of onderduikers schrik aan te jagen als vorm van ontspanning. Hoe beperkt de mogelijkheden waren blijkt uit het feit dat de film in het patronaatsgebouw over blindenzorg al dagen van te voren uitverkocht was. Van de duur en de gevolgen van de oorlog kon men zich moeilijk een voorstelling maken. To van de mulder en Kees Verschueren besloten toch maar te trouwen. Je kunt wel blijven wachten zeiden ze. In een aantekening vermeldt Geerts dat het woord 'gaskamer' tijdens de oorlog in Ulicoten een onbekend begrip was. Kermissen werden in bijna alle plaatsen in Brabant afgelast. Maar in Tilburg, de kermisstad bij uitstek, traden in de kermisweek clowns en bands op in de cafés. Fotoalbums kunnen ook aspecten van het dagelijks leven belichten. Zo kwam Kees van Kemenade bij zijn onderzoek Hilvarenbeek 1940-1945 opvallend veel foto's tegen van families met ingekwartierde Duitse militairen, een blijk dat de verstandhouding in de beginfase van de oorlog blijkbaar redelijk goed was. Over de godsdienstige beleving van de Brabander in oorlogstijd worden slechts terloops opmerkingen gemaakt. De kerken zaten vol en bij het zien of horen van een V-1 prevelde menig Brabander het schietgebedje "Och lief vrouwke, gift em nog een douwke". Maar hoe intens de geloofsbeleving was, wordt niet duidelijk. Piet Geerts schrijft in zijn dagboek dat de kerk in Ulicoten weliswaar afgeladen vol zat maar dat de suggestie van de pastoor om na de bevrijding uit dank een kapel te bouwen door de boeren met gemengde gevoelens begroet werd. Hij vertelt verder dat er stevig gebeden werd maar "of bidden voor de vruchten nog kan helpen is nog maar de vraag. Fruit zal er in ieder geval dit jaar heel weinig zijn, want het heeft twee nachten op rij flink gevroren". Het gezonde boerenverstand had blijkbaar ook toen de overhand op de devotie. Over de gevolgen van onderwijs volgen in oorlogsjaren, of juist niet, is eveneens weinig bekend. Sport, Duitse taal, nationaal-socialistische vorming en heemkunde stonden officieel op het programma maar of dergelijke lessen ook werden gegeven of ontdoken is niet onderzocht. De archieven van onderwijscongregaties en interviews met toenmalige schoolkinderen zouden uitkomst kunnen bieden. Sowieso zou een grootscheeps 'oral history' project naar het dagelijks leven van jongeren in oorlogstijd een zinvolle gedachte zijn. Nu kunnen mensen nog geïnterviewd worden. Interviews kunnen ondersteunend werken naast gedegen archiefonderzoek. Dat blijkt uit de studie over Waalwijk van Jack Didden. Door mondelinge informatie kan hij verklaren dat veel NSB-leden in Waalwijk niet met de nek aangekeken werden omdat hun motieven om lid te worden nauwelijks met politieke overtuiging te maken hadden. De scheiding tussen 'goed' en fout' wordt wel getrokken ten opzichte van NSB'ers en anderen die à raison van fl. 5,75 joden uit hun onderduikplaats lieten wegslepen. Met interviews als uitsluitende bron, kan men zich zeker voor wat betreft de oorlogsperiode op glad ijs begeven. De journalist Frans Dekkers bewandelde deze weg in Eindhoven. Hij wist veel interessante mensen aan de praat te krijgen, o.a. de weduwe van de NSB-burgemeester. Maar omdat de uitspraken niet getoetst worden aan archiefmateriaal, en soms doordrenkt lijken te zijn van persoonlijke rancune van de geïnterviewden, is de uiteindelijke historische waarde ervan beperkt. Voor de historicus is de fundamentalistische rechtlijnigheid van denken in termen van 'goed' en 'fout' een heilloze weg. Het zou het gedrag en denken van zo'n 96% van de bevolking tijdens de oorlog elimineren. En bovendien kunnen niet alle aspecten van het dagelijks leven in de oorlog als exceptionele gebeurtenis worden gezien. De oorlog is niet dié historische breuklijn; corporatisme, antiparlementarisme en antisemitisme waren ook voor en na de oorlog nadrukkelijk aanwezig. Maar naast de koele wetenschap blijft er de kwestie van de moraal. Hoofdredacteur Martin van Amererongen van De Groene vraagt zich terecht af hoe je onemotioneel wetenschappelijk tegen een wolkenkrabberhoge berg lijken kunt aankijken. Hij ziet in Bloms inaugurale rede feitelijk een "oorlogsverklaring aan het adres van geëngageerde historici zoals De Jong en Presser" die niet neutraal wilden en konden schrijven over de georganiseerde massamoord. Of zoals de historicus Brands opmerkte: "Je moet toegeven dat Blom een punt heeft geopperd om over na te denken. Maar ik heb gelukkig nog niet zoveel gestudeerd dat ik geen moordenaarsregimes meer kan onderscheiden". Blom, Bank en een columnist als Jan Blokker vertegenwoordigen het postmodernisme in de geschiedschrijving waarin de grenzen tussen 'goed' en 'fout' vloeiend worden verklaard; Blom en Bank vanuit een wetenschappelijk perspectief, Blokker als cynicus die al jarenlang vindt dat iedereen in Nederland zo dom en corrupt is dat een onderscheid tussen 'goed' en 'fout' aanbrengen niet zinvol is. Maar evenmin als in de historische wetenschap politieke waardeoordelen feitelijk onderzoek mogen uitsluiten, zo mag de koele en postmoderne blik van de huidige generatie historici niet verordenen dat in politiek-morele zin de begrippen 'goed' en 'fout' moeten verdwijnen. Het laatste is uitdrukkelijk aan de orde bij de jaarlijkse herdenkingen. Ik was dan ook enigszins huiverig toen op de openingsmanifestatie van het project 'Brabant, tussen vrijheid en vrede' aangekondigd werd dat de Nijmeegse historicus Bosmans een prikkelend betoog zou gaan houden over de herdenkingen. Herdenken moest volgens Bosmans, ook na 50 jaar, uit achting voor de slachtoffers en uit respect voor vrijheid en democratie. Maar Bosmans was blijkbaar zo bevangen door het wetenschappelijke axioma van het verdwijnen van 'goed' en 'fout' dat hij meteen maar de Duitsers inviteerde voor een gezamenlijke herdenking om deze zo over het nationale heen te tillen. Dit past volgens hem in het kader van de voortschrijdende Europese eenwordingsgedachte, waarin en ik citeer "nu eenmaal Duitsland de eerste viool speelt". Boosaardig moest ik heel even aan de De Quay en De Unie denken. Natuurlijk heeft Bosmans gelijk als hij stelt dat ook de Duitsers zelf van het nazi-juk werden bevrijd en dat vooroordelen van de Nederlandse jeugd tegenover de huidige generatie Duitsers krachtig bestreden moeten worden. Maar dat de hoogleraar vervolgens de 'Ik ben boos' actie van een Hilversumse diskjockey als a-historisch onder vuur nam, kon ik minder vatten. Want wat is a-historisch? Als ik zie dat bondskanselier Kohl tegen uitdrukkelijke protesten van verzetsmensen en nabestaanden van joodse oorlogsslachtoffers in Berlijn de herdenking in een nationale toon zet door slachtoffers van het Hitlerregime en gesneuvelde Duitse militairen op dezelfde tijd en plaats te herdenken, dan vraag ik me af of dát nu getuigt van veel historisch besef. Herdenken op zijn Kohls verwordt zo tot een nationale Trauertag, waarbij juist gefrustreerde nationale gevoelens naar boven kunnen komen. Van het leren uit de historie die destijds overheerst werd door nationaal oorlogsfanatisme, antisemitisme, racisme en discriminatie is dan geen sprake meer. En als er iets niet aan de grens ophoudt zijn het wel hedendaags racisme en vreemdelingenhaat. Daarvoor mag je boos worden op je buren, en onze buren mogen er ons op aanspreken. Sterker nog, juist dat is een dure plicht tegenover hen die vielen in de strijd tegen het fascisme. Dat is een andere inzet dan gezamenlijk alle doden herdenken, maar wellicht wel een betere manier om na 50 jaar het herdenken over het nationale heen te tillen. |